ECLI:NL:RBDHA:2023:566

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
NL22.24646 en NL22.24648
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op interstatelijk vertrouwensbeginsel en Dublinverordening in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eisers, van Syrische nationaliteit, in beroep zijn gegaan tegen besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen op basis van de Dublinverordening. Eisers voerden aan dat Oostenrijk zich schuldig heeft gemaakt aan pushbacks en dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie vanwege de recente bevalling van eiseres. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bestreden besluiten niet voorbarig zijn genomen en dat de belangen van de minderjarige kinderen voldoende zijn meegewogen. De rechtbank oordeelde dat eisers niet hebben aangetoond dat er ernstige tekortkomingen zijn in de asielprocedure in Oostenrijk die een reëel risico op onmenselijke behandeling met zich meebrengen. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.24646 en NL22.24648

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[…] , eiser,

geboren op […] ,
van Syrische nationaliteit,
V-nummer: […] ,
[…], eiseres,
geboren op […] ,
van Syrische nationaliteit,
V-nummer: […] ,
mede namens hun minderjarige kinderen:
[…],
geboren op […] ,
V-nummer: […]
,
geboren op […] ,
V-nummer: […]
hierna samen: eisers,
(gemachtigde: mr. A.S. Sewman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D.L. de Boer).

Procesverloop

Bij besluiten van 1 december 2022 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder de zaaknummers NL22.24647 en NL22.24649. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.
De rechtbank heeft de beroepen, tezamen met de zaken NL22.24647 en NL22.24649, op
21 december 2022 op zitting behandeld. De gemachtigde van eisers is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Verweerder heeft de bestreden besluiten gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 4 augustus 2022 bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek op 5 augustus 2022 aanvaard.
2. Eisers kunnen zich niet verenigen met de bestreden besluiten en voeren daartoe het volgende aan. Uit het AIDA-rapport [2] volgt dat Oostenrijk zich schuldig heeft gemaakt aan pushbacks. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft eerder geoordeeld dat pushbacks een systeemfout in de asielprocedure betekenen en dat landen die zich schuldig maken aan pushbacks de internationale verplichtingen ten aanzien van de asielprocedure schenden. Eisers wijzen op een aantal Dublinprocedures, waarin de handelwijze van Polen aan de orde komt en waarin de Afdeling spoedig uitspraak zal doen. Indien de Afdeling tot de conclusie komt dat verweerder ten aanzien van Polen geen beroep meer kan doen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, is het niet onaannemelijk dat dit ook geldt voor Oostenrijk. Eisers menen dat verweerder, om iedere schending van artikel 3 van het EVRM [3] te voorkomen, uitzettingen naar Oostenrijk in afwachting van de Afdelingsuitspraak dient op te schorten.
2.1.
Verder stellen eisers zich onder verwijzing naar de website van het Ministerie van Buitenlandse zaken (Expertisecentrum Europees Recht) op het standpunt dat het aan verweerder is om ten aanzien van het beroep op artikel 16 van de Dublinverordening de afhankelijkheidsrelatie nader te onderzoeken. Eiseres is op 2 november 2022 bevallen, zodat niet in geschil is dat er sprake is van medische afhankelijkheid, nu een zwangerschap of geboorte expliciet wordt genoemd in artikel 16. Eisers menen dat verweerder een te streng toetsingskader hanteert. Eisers hebben een verklaring overgelegd dat zij bij familie wonen. Verder had het op de weg van verweerder gelegen onderzoek te doen naar de gezinsherenigingsprocedure. Ook menen eisers dat de belangen van de minderjarige kinderen onvoldoende zijn meegewogen, nu niet duidelijk is welke belangen precies zijn afgewogen. Tot slot stellen eisers dat verweerder de bestreden besluiten te voorbarig heeft genomen, nu overdracht gelet op de zes weken-termijn na de bevalling nog niet aan de orde was. Verweerder had de verzoeken om internationale bescherming op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich dienen te trekken.
3. Verweerder heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat de Afdeling op 20 oktober 2022 [4] heeft bevestigd dat ten aanzien van Oostenrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verweerder stelt verder dat eisers de gestelde afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening, ook in beroep, niet nader hebben onderbouwd. Verweerder hoeft geen nader onderzoek te doen, omdat het aan eisers is om die afhankelijkheid te onderbouwen en daar zijn zij niet in geslaagd. Tot slot stelt verweerder dat de belangen van de kinderen kenbaar zijn betrokken in de besluitvorming.
4. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uit mag gaan dat Oostenrijk zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat in Oostenrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende, gronden vormen om aan te nemen dat eiser een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) dan wel artikel 3 van het EVRM. Bij deze beoordeling is het arrest Jawo [5] van het Hof van Justitie van de Europese Unie van belang. In het arrest Jawo zijn de criteria beschreven waarmee lidstaten kunnen beoordelen of tekortkomingen onder artikel 4 van het Handvest vallen. Hiervoor moeten de tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. De rechtbank is van oordeel dat eisers daarin niet zijn geslaagd.
4.1.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 13 april 2022 [6] heeft overwogen, moet worden geoordeeld dat pushbacks in zijn algemeenheid een fundamentele systeemfout in de asielprocedure zijn in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt. De rechtbank is niet gebleken dat eisers als Dublinclaimanten bij of na hun overdracht aan Oostenrijk in een vergelijkbare situatie terecht zullen komen als die zich voordoet aan de buitengrenzen van bijvoorbeeld Polen. Vast staat dat Oostenrijk de terugname van eisers heeft geaccepteerd middels het expliciete claimakkoord en dat eisers dus in het kader van de Dublinverordening gereguleerd zullen worden overgedragen aan Oostenrijk. Die situatie is niet vergelijkbaar met die van asielzoekers die illegaal de buitengrens van de Europese Unie oversteken. Uit de door eisers overgelegde informatie blijkt niet dat Oostenrijk derdelanders, die in het kader van de Dublinverordening worden overgedragen, door middel van pushbacks terugstuurt naar derde landen zonder hun asielverzoek te behandelen. Door middel van het claimakkoord garanderen de Oostenrijkse autoriteiten dat de verzoeken om internationale bescherming van eisers in behandeling zullen worden genomen. Ook uit het AIDA-rapport volgt niet dat Dublinterugkeerders specifieke problemen ondervinden indien zij in Oostenrijk een asielaanvraag indienen. Voorts hebben eisers met hun persoonlijk relaas ook niet aannemelijk gemaakt dat de Oostenrijkse autoriteiten zich niet houden aan de internationale verplichtingen. Indien eisers menen dat de Oostenrijkse autoriteiten hen onrechtmatig hebben behandeld, of indien eisers problemen ervaren met betrekking tot het verkrijgen van hulp, opvang of anderszins, ligt het op de weg van eisers om daarover in Oostenrijk te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Het is niet gebleken dat zij eisers niet effectief zouden kunnen of willen helpen, of dat klagen bij voorbaat zinloos is.
4.2.
De rechtbank is voorts, met verweerder, van oordeel dat geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er bij eiseres, enkel vanwege het gegeven dat zij zwanger was en inmiddels is bevallen, geen sprake is van afhankelijkheid (van de schoonfamilie). Eiseres heeft de in de zienswijze gestelde medische compilaties van de bevalling niet met (recente) medische documenten onderbouwd. Ook heeft eiseres niet concreet gemaakt waar de hulp die zij van haar schoonouders ontvangt uit bestaat en waarom deze hulp specifiek door de schoonouders moet worden verleend. De rechtbank acht de in beroep overgelegde identiteitsdocumenten van de schoonouders en de broer van eiser en de brief die door de broer van eiser is geschreven over de familieband daartoe onvoldoende. Ook heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn afhankelijkheid gelet op zijn gestelde medische problematiek – namelijk de verwondingen aan zijn arm waar hij nog aan zal worden geopereerd – niet met (medische) stukken heeft onderbouwd, zodat ook hier niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. De rechtbank volgt eisers niet in de stelling dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat bij de aanmeldgehoren vragen zijn gesteld in het kader van het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie. Het is vervolgens aan eisers om die afhankelijkheid te onderbouwen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat de bestreden besluiten te voorbarig door verweerder zijn genomen. Volgens het beleid van verweerder blijft bij zwangerschap van een vreemdeling de uitzetting per vliegtuig achterwege gedurende de periode van zes voor de bevalling tot zes weken na de bevalling. Hieruit volgt niet dat verweerder in deze periode geen besluit mag nemen. De rechtbank stelt vast dat de zes weken-termijn na de bevalling van eiseres inmiddels ( […] ) is verstreken. Eisers kunnen nog voor de uiterste overdrachtstermijn (5 februari 2023) worden overgedragen aan Oostenrijk.
4.4.
Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van Dublinverordening, als Nederland daar op grond van in de verordening neergelegde criteria niet toe is verplicht. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van verweerder terughoudend. Uitgaande van de terughoudende toetsing is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat in dit geval geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van overdracht aan Oostenrijk. De rechtbank stelt vast dat verweerder alle door eisers aangevoerde omstandigheden kenbaar heeft betrokken bij de beoordeling in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. Verweerder heeft er bij betrokken dat van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening niet is gebleken, dat de medische situatie van eiser en eiseres niet met medische stukken is onderbouwd en dat ten aanzien van Oostenrijk in het geval van eisers kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van het kind zoals is vermeld in artikel 6 van de Dublinverordening. Verweerder heeft overwogen dat eisers als geheel gezin worden overgedragen aan Oostenrijk, dat de minderjarige kinderen niet van hun ouders worden gescheiden, dat de kinderen zeer jong zijn en kort in Nederland hebben verbleven, dat niet is gebleken dat de kinderen geen band met Oostenrijk kunnen opbouwen en dat niet is gebleken dat zij in Oostenrijk geen ondersteuning kunnen krijgen, nu de familieleden in Nederland kunnen afreizen naar Oostenrijk. De bestreden besluiten geven er, mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen, geen blijk van dat verweerder zich, bezien in het licht van artikel 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen. Gelet op het voorgaande heeft verder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheden die eisers hebben aangevoerd niet voldoende bijzonder zijn om van de overdracht aan Oostenrijk af te zien vanwege een onevenredige hardheid.
5. De beroepen zijn ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013
2.AIDA Landenrapport 2021-update, zie p. 21 e.v.
3.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
5.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218)