In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had op 6 januari 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 20 januari 2023 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum Rotterdam, bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde in Groningen.
De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is op basis van de risico's die eiser met zich meebrengt, waaronder het risico op onttrekking aan toezicht en het niet naleven van de vertrekplicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank concludeert dat er voldoende gronden zijn voor de maatregel van bewaring en dat er geen minder dwingende maatregelen mogelijk zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier, en is openbaar gemaakt. Eiser kan binnen een week na bekendmaking van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.