ECLI:NL:RBDHA:2023:5933

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
NL22.15483
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum verblijfsvergunning asiel en schadevergoeding bij bestuursrechtelijke heroverweging

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de ingangsdatum van een aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser, met de Sri Lankaanse nationaliteit, had eerder een asielaanvraag ingediend die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Na een opvolgende aanvraag op 19 november 2020, verleende de staatssecretaris een verblijfsvergunning met een ingangsdatum van 19 november 2020. Eiser betoogde echter dat de vergunning een eerdere ingangsdatum had moeten hebben, namelijk 5 maart 2018, de datum van zijn tweede asielaanvraag.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de ingangsdatum van de verblijfsvergunning niet correct had vastgesteld. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vastgesteld op 5 maart 2018. Dit was gebaseerd op het feit dat eiser, achteraf gezien, al voldeed aan de vereisten voor een asielvergunning op het moment van zijn aanvraag. De rechtbank vernietigde de besluiten van de staatssecretaris van 10 augustus 2022 en 10 februari 2023, voor zover deze de ingangsdatum op 19 november 2020 hadden vastgesteld.

Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding afgewezen, omdat de kosten voor contra-expertise niet in verband konden worden gebracht met een onrechtmatig besluit. De rechtbank heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.15483

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2023 in de zaak tussen

[Eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

ProcesverloopBij besluit van 10 augustus 2022 heeft de staatssecretaris aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Deze verblijfsvergunning is geldig van 19 november 2020 tot 19 november 2025.

Eiser heeft tegen het besluit van 10 augustus 2022 beroep ingesteld.
Bij brief van 9 september 2022 heeft de staatssecretaris het verzoek van eiser om vergoeding van de kosten voor de contra-expertise afgewezen.
Bij aanvullend besluit van 10 februari 2023 heeft de staatssecretaris het verzoek van eiser om heroverweging van het besluit van 4 maart 2019 afgewezen.
Eiser heeft aangegeven het beroepschrift ook te richten tegen de brief van 9 september 2022 en het aanvullend besluit van 10 februari 2023.
De rechtbank heeft het beroep op 27 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is niet verschenen. Hij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De staatssecretaris is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft de Sri Lankaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum]. Hij heeft eerder een asielaanvraag ingediend die de staatssecretaris bij besluit van 4 maart 2019 heeft afgewezen. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep is door de rechtbank op 2 oktober 2020 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser een opvolgende aanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag ingewilligd bij besluit van 10 augustus 2022 en aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met een geldigheidsduur van 19 november 2020 tot 19 november 2025. Eiser vindt dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning met een eerdere ingangsdatum had moeten verlenen.
De eerdere procedures en de uitspraak van de rechtbank van 2 oktober 2020
2. Eiser heeft op 17 juni 2016 zijn eerste asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 18 augustus 2016 niet in behandeling genomen, omdat Zwitserland verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan. Eiser heeft het hiertegen ingestelde beroep ingetrokken. Omdat eiser vervolgens met onbekende bestemming is vertrokken, kon de overdracht niet doorgaan. Op 5 maart 2018 heeft eiser vervolgens een nieuwe asielaanvraag ingediend, die de staatssecretaris inhoudelijk heeft beoordeeld. De staatssecretaris heeft bij besluit van 4 maart 2019 de asielaanvraag van eiser afgewezen. Hij heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat eiser zijn identiteit en herkomst uit het noorden van Sri Lanka niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 2 oktober 2020 geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn identiteit en herkomst (uit het noorden van Sri Lanka) niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarom had de staatssecretaris volgens de rechtbank niet hoeven toe te komen aan een inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas van eiser. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Daarom staat het besluit van 4 maart 2019 in rechte vast.
Had de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel een andere ingangsdatum moeten hebben?
3. Eiser betoogt dat de staatssecretaris, naar aanleiding van zijn opvolgende aanvraag van 19 november 2020 dan wel naar aanleiding van zijn verzoek om heroverweging, de verblijfsvergunning met ingang van 5 maart 2018 (de datum van zijn tweede asielaanvraag) dan wel 17 juni 2016 (de datum van zijn eerste asielaanvraag) had moeten verlenen. Eiser heeft in dit verband op de zitting naar voren gebracht dat hij bij de opvolgende aanvraag en het verzoek om heroverweging geen ander asielrelaas dan het asielrelaas in de eerdere procedure aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Het enige verschil met de aanvraag van 5 maart 2018 is dat er nu een echt bevonden paspoort is overgelegd. Hij heeft dus op grond van zijn oorspronkelijke asielrelaas een verblijfsvergunning gekregen. Volgens eiser moet de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel daarom een eerdere ingangsdatum hebben.
3.1.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de verblijfsvergunning asiel terecht met ingang van 19 november 2020, zijnde de datum waarop eiser zijn opvolgende aanvraag heeft ingediend, heeft verleend. Eerder heeft hij een asielaanvraag van eiser afgewezen bij besluit van 4 maart 2019, omdat eiser zijn identiteit en herkomst niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 2 oktober 2020 dat besluit in stand gelaten. Er is volgens de staatssecretaris geen reden om terug te komen van het besluit van 4 maart 2019. De staatssecretaris betoogt verder dat een eerdere ingangsdatum, gelet op artikel 44, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), niet mogelijk is. Eiser heeft immers pas bij zijn verzoek om heroverweging van 13 oktober 2020 een kopie van zijn paspoort overgelegd. Dat paspoort is op 19 november 2020 onderzocht op authenticiteit en echt bevonden. Eiser heeft dus pas op 19 november 2020 zijn identiteit aannemelijk gemaakt. Daarna heeft de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas plaatsgevonden en is besloten de aanvraag in te willigen.
4. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het besluit van 10 februari 2023 als aanvulling op het besluit van 10 augustus 2022 is genomen. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt het beroep tegen het besluit 10 augustus 2022 mede geacht betrekking te hebben op het besluit van 10 februari 2023.
4.1.
Eiser heeft op 19 november 2020 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Op deze datum is de kennisgeving opvolgende asielaanvraag van 13 oktober 2020 door de staatssecretaris ontvangen. . Bij de kennisgeving van 13 oktober 2020 had eiser ook verzocht om bestuurlijke heroverweging van het besluit van 4 maart 2019. Het aanvullende besluit van 10 februari 2023 is een besluit op dat verzoek
.De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 2 oktober 2020 het asielrelaas van eiser niet inhoudelijk heeft beoordeeld, omdat eiser volgens de staatssecretaris zijn identiteit niet aannemelijk had gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de huidige procedure hetzelfde asielrelaas aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, waarbij hij een echt bevonden paspoort heeft overgelegd.
4.2.
Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat een verzoek om bestuurlijke heroverweging ook kan leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning met een ingangsdatum vóór de datum van dat verzoek als het eerdere besluit niet evident onjuist was. Ook later bekend geworden informatie, waaruit volgt dat een vreemdeling al eerder voldeed aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning, kan ertoe leiden dat de staatssecretaris van een eerder besluit moet terugkomen. Artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 staat bij een besluit op een verzoek om bestuurlijke heroverweging niet in de weg aan het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met een eerdere ingangsdatum dan de datum van het verzoek om bestuurlijke heroverweging. De staatssecretaris moet bij een verzoek om bestuurlijke heroverweging de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning afstemmen op de datum waarop die vreemdeling aan alle vereisten voldoet. [1] Heeft een vreemdeling geen verzoek om bestuurlijke heroverweging gedaan, maar enkel een opvolgende aanvraag ingediend, dan geldt onverkort het in artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 neergelegde uitgangspunt dat de staatssecretaris bij inwilliging de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleent met ingang van de datum waarop hij de opvolgende aanvraag heeft ontvangen. [2]
4.3.
Hoewel eiser het paspoort pas heeft overgelegd bij zijn verzoek om bestuurlijke heroverweging en dit paspoort pas na de afwijzing van de asielaanvraag op 4 maart 2019 is overgelegd, blijkt uit de afgiftedatum van het paspoort dat dat op 5 maart 2018, zijnde de datum van de tweede asielaanvraag, geldig was. Uit de inwilliging van de aanvraag volgt dat de staatssecretaris het asielrelaas van eiser geloofwaardig heeft geacht. Het gaat hier om het asielrelaas zoals eiser dat in zijn procedure met betrekking tot de aanvraag van 17 juni 2016 (de eerste procedure) naar voren heeft gebracht. De identiteit van eiser wordt, op basis van het hiervoor genoemde paspoort, geloofwaardig geacht. Dat is de identiteit die eiser in de eerste procedure al stelde te hebben.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat eiser, achteraf gezien, al ten tijde van zijn asielaanvraag van 5 maart 2018 voldeed aan de vereisten voor een asielvergunning. Aangenomen moet worden dat eiser, als hij het paspoort in de procedure met betrekking tot de aanvraag van 5 maart 2018 had overgelegd, een verblijfsvergunning asiel zou hebben gekregen met ingang van de datum van die aanvraag. Op de zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris wel gesteld dat dit niet kan worden aangenomen en dat hij, ook als die situatie zich had voorgedaan, er toch voor had kunnen kiezen om de asielaanvraag van 5 maart 2018 nogmaals af te wijzen omdat er – vanwege het voorhanden zijn van twee echte paspoorten – nog steeds twijfel bestaat over zijn identiteit. Deze stelling leidt niet tot een ander oordeel omdat dit niet is onderbouwd en er ook overigens niet valt in te zien waarom de staatssecretaris, in dat hypothetische geval, een andere keuze zou hebben gemaakt dan in deze procedure. De beroepsgrond van eiser slaagt.
4.5.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen, voor zover het de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd betreft. De rechtbank vernietigt daarbij niet alleen het aanvullende besluit van 10 februari 2023, maar ook het besluit van 10 augustus 2022. Het verzoek om bestuurlijke heroverweging is immers tegelijk ingediend met de kennisgeving opvolgende aanvraag, zodat de staatssecretaris al ten tijde van het besluit van 10 augustus 2022 had moeten weten dat het uitgangspunt in artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 niet onverkort gold. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel wordt gesteld op 5 maart 2018 (datum van de tweede asielaanvraag van eiser). De rechtbank ziet geen aanleiding om de ingangsdatum te stellen op 17 juni 2016, zijnde de datum van de eerste asielaanvraag van eiser. Deze eerste aanvraag van eiser is immers niet in behandeling genomen, omdat Zwitserland verantwoordelijk was voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van eiser. Eerst in de procedure met betrekking tot de aanvraag van 5 maart 2018 is het asielrelaas van eiser inhoudelijk beoordeeld.
Het verzoek om schadevergoeding
5. De staatssecretaris heeft het verzoek van eiser om de kosten van de contra-expertise te vergoeden aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding en heeft dat verzoek afgewezen. Op de zitting bij de rechtbank heeft eiser bevestigd dat ook zij ervan uitgaat dat het in dit geval gaat om een verzoek om schadevergoeding. De rechtbank zal dat verzoek daarom ook als zodanig beoordelen.
5.1
Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat uit de omstandigheid dat op grond van zijn asielrelaas dat hij ook in de vorige procedure naar voren had gebracht nu een vergunning wordt verleend, blijkt dat het besluit van 4 maart 2019 onrechtmatig was.
5.2
De staatssecretaris heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de rechtbank, gelet op artikel 8:4, eerste lid, onder f, van de Awb onbevoegd is om kennis te nemen van het beroep. De staatssecretaris heeft zich in de tweede plaats op het standpunt gesteld dat in het besluit van 4 maart 2019 op grond van de op dat moment beschikbare stukken tot de conclusie is gekomen dat eiser zijn identiteit niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard, zodat geen sprake is van een onrechtmatig besluit.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de brief van 9 september 2022 een besluit inzake vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen is en daarmee een besluit als bedoeld in artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb. Nu tegen dit besluit geen beroep openstaat, is de rechtbank in zoverre onbevoegd kennis te nemen van het beroep van eiser.
5.4.
De rechtbank ziet echter aanleiding om het verzoek van eiser aan te merken aan als een verzoek op grond van artikel 8:90 van de Awb [3] .
5.5.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a respectievelijk b, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit respectievelijk een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
5.6.
Eiser wil vergoeding van de kosten van de contra-expertise die hij heeft laten opstellen om zijn identiteit aannemelijk te maken. Op de zitting bij de rechtbank heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de contra-expertise is opgesteld, omdat de identiteit in de eerdere procedure niet aannemelijk is geacht. Omdat in de onderhavige procedure de verblijfsvergunning op grond van hetzelfde asielrelaas wel is verleend, is het besluit van 4 maart 2019 volgens eiser onrechtmatig, zodat de kosten voor de contra-expertise om die reden voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 4 maart 2019. Dit beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Daartegen heeft eiser geen hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat de juistheid van dat besluit vaststaat en dat het (dus) niet gaat om een onrechtmatig besluit. Hoewel de besluiten van 10 augustus 2022 en 10 februari 2023 worden vernietigd en als onrechtmatig moeten worden aangemerkt, is gesteld noch gebleken dat de kosten voor de contra-expertise met die besluitvorming verband houden.
5.7.
Omdat eiser geen schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit dan wel een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit, moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
Conclusie en gevolgen
6. De staatssecretaris heeft het verzoek om de asielvergunning voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht toe te kennen vanaf 5 maart 2018 ten onrechte afgewezen. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de besluiten van 10 augustus 2022 en 10 februari 2023, voor zover de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is bepaald op 19 november 2020. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt gesteld op 5 maart 2018. Omdat de geldigheidsduur van deze vergunning inmiddels verstreken is, ziet de rechtbank ook aanleiding om duidelijkheid te verschaffen over de situatie na 5 maart 2023. Daarom bepaalt de rechtbank dat de staatssecretaris eiser, bij een eventuele aanvraag van hem om verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning dan wel een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, niet mag tegenwerpen dat deze aanvraag laat is ingediend, mits eiser deze aanvraag binnen drie maanden na deze uitspraak indient.
6.1.
Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
7. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor her verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 10 augustus 2022 en 10 februari 2023 gegrond;
- vernietigt de besluiten van 10 augustus 2022 en 10 februari 2023; voor zover de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is bepaald op 19 november 2020;
- bepaalt dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt gesteld op 5 maart 2018
- bepaalt dat als eiser binnen drie maanden na deze uitspraak een aanvraag doet als bedoeld onder 6., hem niet wordt tegengeworpen dat deze aanvraag te laat is ingediend
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de besluiten;
- verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 9 september 2022;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van M. Kok, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Uitspraken van de Afdeling van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1432 en 1 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:298
2.Uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1430
3.Uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1824