In deze zaak heeft eiser op 30 juni 2022 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, die op 11 november 2021 was ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 24 augustus 2022 de asielaanvraag ingewilligd. Eiser heeft echter besloten het beroep te handhaven, specifiek met betrekking tot de vraag of er bestuurlijke dwangsommen zijn verbeurd door de staatssecretaris. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat, nu de asielaanvraag is ingewilligd, eiser geen procesbelang meer heeft in het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit. Eiser heeft zijn beroep willen handhaven voor zover het gaat om de bestuurlijke dwangsommen. De rechtbank verwijst naar de Tijdelijke wet, die stelt dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en 8:55c van de Awb van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen. Dit betekent dat er geen bestuurlijke dwangsommen kunnen worden verbeurd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eerder geoordeeld dat er geen aanleiding is om de Tijdelijke wet onverbindend te achten wegens strijd met het Unierecht. Aangezien de Tijdelijke wet in dit geval de mogelijkheid van een bestuurlijke dwangsom uitsluit, ontbreekt het procesbelang voor eiser. De rechtbank verklaart het beroep dan ook kennelijk niet-ontvankelijk. Desondanks wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 418,50, omdat eiser het recht had om beroep in te stellen wegens het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag.