ECLI:NL:RBDHA:2023:6107

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
22/4940
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van studiefinanciering met terugwerkende kracht en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een student, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiser had studiefinanciering aangevraagd, inclusief een studentenreisproduct, maar zijn aanvraag werd aanvankelijk afgewezen. Na het indienen van bezwaar heeft de minister de beslissing gewijzigd en studiefinanciering met terugwerkende kracht toegekend. Eiser verzocht echter om schadevergoeding voor het gemiste reisproduct, omdat zijn abonnement te laat beschikbaar was gesteld. De minister wees dit verzoek af, met de argumentatie dat artikel 3.29 van de Wet studiefinanciering 2000 niet van toepassing was, aangezien er geen studiefinanciering was toegekend op het moment dat het reisproduct niet beschikbaar was.

De rechtbank oordeelde dat de minister terecht het verzoek om schadevergoeding had afgewezen. De rechtbank stelde vast dat artikel 3.29 van de Wet studiefinanciering 2000 alleen van toepassing is op situaties waarin studiefinanciering is toegekend, maar het reisproduct niet tijdig beschikbaar was. In dit geval was er echter geen sprake van een toekenning van studiefinanciering op het moment dat eiser het reisproduct misliep. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel, omdat hij geen vergelijkbare gevallen had aangedragen die de rechtbank kon beoordelen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, zonder dat de minister de proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4940

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

(gemachtigde: mr. P.E. Merema).

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding van eiser afgewezen.
Bij besluit van 7 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 29 maart 2023 middels een videoverbinding. Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft studiefinanciering inclusief reisproduct aangevraagd bij verweerder. Deze aanvraag is door verweerder afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar van eiser is ongegrond verklaard. Hangende de daaropvolgende beroepsprocedure heeft verweerder de beslissing op bezwaar gewijzigd en alsnog met terugwerkende kracht aan eiser studiefinanciering toegekend. Naar aanleiding daarvan heeft eiser om een schadevergoeding verzocht voor het gemiste reisproduct op grond van (de analoge toepassing van) artikel 3.29, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), met als reden dat zijn abonnement te laat klaar stond in de ophaalautomaat.
Wat heeft verweerder besloten?
2. Verweerder heeft het verzoek van eiser afgewezen, omdat artikel 3.29 Wsf alleen van toepassing is op de situatie waarin er wel studiefinanciering is toegekend maar het studentenreisproduct niet op tijd of niet juist is klaargezet. Dat is in de situatie van eiser niet het geval. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juni 2014 [1] (de CRvB-uitspraak). Een recht op schadevergoeding dient volgens verweerder langs de weg van 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vastgesteld. Omdat niet is onderbouwd wat de schade is, is deze afgewezen.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser heeft in zijn beroepschrift in de eerste plaats verzocht zijn bezwaarschrift als herhaald en ingelast te beschouwen. Hij vindt dat aan hem een schadevergoeding op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000 toegekend zou moeten worden, omdat hij in de betreffende periode geen gebruik heeft kunnen maken van het studentenreisproduct. De CRvB-uitspraak heeft een andere strekking en sluit niet uit dat een beroep kan worden gedaan op artikel 3.29 van de Wsf 2000. Daarnaast is verweerder niet ingegaan op zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel [2] en blijft het onduidelijk waarom in het verleden in vergelijkbare zaken door verweerder wel een schadevergoeding is toegekend op de voet van artikel 3.29 van de Wsf 2000. Ter zitting heeft eiser hier nog aan toegevoegd dat verweerder een proceskostenvergoeding voor de bezwaarprocedure heeft toegekend, hetgeen impliceert dat verweerder heeft erkend dat er sprake is van een onrechtmatig besluit.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000 niet van toepassing is op onderhavige situatie en verwijst in dit verband naar de CRvB-uitspraak. Artikel 3.29 van de Wsf 2000 is bedoeld voor studenten aan wie wel studiefinanciering is toegekend maar aan wie niet tevens – tijdig – een reisrecht ter beschikking is gesteld. In het geval van eiser is daarvan geen sprake. Verweerder heeft de aanvraag om studiefinanciering immers eerst afgewezen en het recht op studiefinanciering is pas achteraf alsnog door verweerder vastgesteld, hangende een beroepsprocedure. Dat verweerder in het verleden in andere vergelijkbare zaken wel is overgegaan tot het vergoeden van schade op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000, maakt niet dat verweerder gehouden is om dat ook in deze zaak te doen te meer omdat verweerder thans het standpunt inneemt dat voornoemd artikel niet op de onderhavige situatie van toepassing is. Daar komt bij dat uit de CRvB-uitspraak niet volgt dat in gevallen als de onderhavige verweerder gehouden is de hoogte van de schadevergoeding vast te stellen op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000.
5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding terecht aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. Voor toekenning van schadevergoeding op grond van deze bepaling is vereist dat de verzoeker de gestelde schade op objectieve en controleerbare wijze aannemelijk maakt. Eiser heeft slechts gesteld schade te hebben geleden. Hij heeft deze schade niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. De rechtbank wijst het verzoek daarom af. Gelet hierop kan in het midden blijven of sprake is van een onrechtmatig besluit.
6. Met betrekking tot het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep hierop een rechtens vergelijkbaar geval moet worden genoemd dat verweerder ongelijk heeft behandeld. Eiser heeft in dit verband verwezen naar niet gepubliceerde zaken. Nu bedoelde zaken door partijen niet aan het dossier zijn toegevoegd, heeft de rechtbank daar geen kennis van kunnen nemen zodat die zaken niet in haar oordeel kunnen worden betrokken. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
7. Eiser heeft verder verzocht zijn bezwaarschrift als herhaald en ingelast te beschouwen. Verweerder heeft in het bestreden besluit op het bezwaarschrift gereageerd. Voor zover eiser in beroep niet heeft aangegeven waarom de reactie van verweerder tekortschiet, kan de beroepsgrond al hierom niet slagen.
8. Het beroep is ongegrond en het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen. Verweerder hoeft de kosten die eiser heeft gemaakt voor deze procedure niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F. Janmaat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.In het bezwaarschrift verwijst eiser in dit verband naar ARN 19/6411, UTR 21/288, referentie