In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de proceskostenvergoeding na de intrekking van een beroep door verzoeker, die werd vertegenwoordigd door mr. H. Koning. Het UWV had eerder de uitkering van verzoeker op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar van verzoeker heeft het UWV het besluit gewijzigd en de WIA-uitkering per 23 november 2021 vastgesteld op 100% arbeidsongeschiktheid. Verzoeker trok zijn beroep in en verzocht om vergoeding van de proceskosten, omdat het UWV tegemoet was gekomen aan zijn beroep.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de door de gemachtigde van verzoeker verleende rechtsbijstand kan worden aangemerkt als beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Het UWV betwistte dit, maar de rechtbank oordeelde dat de gemachtigde, ondanks zijn pensionering, nog steeds op beroepsmatige basis rechtsbijstand verleent aan een beperkt aantal cliënten. De rechtbank heeft het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten, vastgesteld op € 837,-, en heeft tevens bepaald dat het UWV verplicht is het door verzoeker betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden.
De uitspraak is gedaan op 21 april 2023 door mr. S.E.C. Debets, rechter, in aanwezigheid van mr. C.J. Kroon, griffier. Verzoeker heeft de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.