ECLI:NL:RBDHA:2023:6156

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
29 april 2023
Zaaknummer
22/3883
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding na intrekking beroep waarbij het UWV is tegemoetgekomen aan het beroep van verzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de proceskostenvergoeding na de intrekking van een beroep door verzoeker, die werd vertegenwoordigd door mr. H. Koning. Het UWV had eerder de uitkering van verzoeker op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar van verzoeker heeft het UWV het besluit gewijzigd en de WIA-uitkering per 23 november 2021 vastgesteld op 100% arbeidsongeschiktheid. Verzoeker trok zijn beroep in en verzocht om vergoeding van de proceskosten, omdat het UWV tegemoet was gekomen aan zijn beroep.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de door de gemachtigde van verzoeker verleende rechtsbijstand kan worden aangemerkt als beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Het UWV betwistte dit, maar de rechtbank oordeelde dat de gemachtigde, ondanks zijn pensionering, nog steeds op beroepsmatige basis rechtsbijstand verleent aan een beperkt aantal cliënten. De rechtbank heeft het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten, vastgesteld op € 837,-, en heeft tevens bepaald dat het UWV verplicht is het door verzoeker betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden.

De uitspraak is gedaan op 21 april 2023 door mr. S.E.C. Debets, rechter, in aanwezigheid van mr. C.J. Kroon, griffier. Verzoeker heeft de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Inloopteam bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3883

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[verzoeker], uit [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. H. Koning),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: T. Eversteijn).

Procesverloop

Met het besluit van 22 september 2021 (het primaire besluit) heeft het UWV de uitkering van verzoeker op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 23 november 2021 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Met de beslissing op bezwaar van 24 mei 2022 (het bestreden besluit I) heeft het UWV het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Met het besluit van 1 maart 2023 (bestreden besluit II) heeft het UWV het bestreden besluit I gewijzigd, in die zin dat hij het bezwaar van verzoeker alsnog gegrond heeft verklaard, (
de rechtbank begrijpt) het primaire besluit heeft herroepen en heeft besloten de WIA-uitkering van verzoeker per 23 november 2021 te baseren op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
Naar aanleiding hiervan heeft verzoeker het beroep ingetrokken met daarbij het verzoek het UWV te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft het UWV in de gelegenheid gesteld te reageren op dat verzoek. Vervolgens heeft de rechtbank verzoeker in de gelegenheid gesteld te reageren op de reactie van het UWV.
Met stilzwijgende toestemming van partijen is een zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Als een beroep wordt ingetrokken, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, kan de rechtbank op verzoek van de indiener dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten. Dit is geregeld in artikel 8:75a van de Awb.
Gelet op de gedingstukken en het hiervoor weergegeven procesverloop is het UWV tegemoetgekomen aan het beroep van verzoeker. Verzoeker verzoekt om vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2. Volgens het UWV komt verzoeker niet in aanmerking voor proceskostenvergoeding omdat er geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het UWV stelt dat de gemachtigde van verzoeker tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase heeft verklaard dat hij geen advocaat meer is en zo nu en dan een klant helpt. Het UWV verwijst naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 november 2004 [1] en 8 januari 2008 [2] .
3. Verzoeker is het niet eens met het UWV. De gemachtigde van verzoeker geeft aan sinds 1975 als advocaat te hebben gefunctioneerd. Na zijn pensionering heeft hij nog een beperkt aantal cliënten overgehouden voor wie hij als gemachtigde bij het kantongerecht en geschillencommissies optreedt. De gemachtigde van verzoeker is van mening dat de door hem verleende rechtsbijstand kan worden aangemerkt als zijnde een beroepsmatige bijstand, gestoeld op jarenlange ervaring als procesadvocaat.
4. De rechtbank is van oordeel dat de door de gemachtigde van verzoeker verleende rechtsbijstand kan worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb. Volgens vaste rechtspraak is sprake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dit criterium blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van de CRvB van 21 februari 2003 [3] . Verder volgt uit rechtspraak van de CRvB [4] dat er sprake van moet zijn dat niet slechts incidenteel rechtshulp wordt verleend en voor die rechtshulp een vergoeding in rekening wordt gebracht. De rechtbank is van oordeel dat aan deze criteria is voldaan omdat de gemachtigde als gepensioneerd advocaat voor een beperkt aantal cliënten als gemachtigde bij het kantongerecht en geschillencommissies optreedt waarvoor een vergoeding in rekening wordt gebracht.
5. De rechtbank veroordeelt het UWV in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Bpb vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
6. De rechtbank wijst erop dat het UWV op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb verplicht is het door verzoeker betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden. Verzoeker zal zich hiervoor dan ook tot het UWV moeten wenden.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt het UWV in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan op 21 april 2023 door mr. S.E.C. Debets, rechter, in aanwezigheid van mr. C.J. Kroon, griffier.
griffier
rechter
De uitspraak is verzonden op
en zal binnen een week na deze datum openbaar gemaakt worden door publicatie op rechtspraak.nl.

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.CRvB 25 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR7383.
2.CRvB 8 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC2910.
3.CRvB 21 februari 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN7467.
4.Zie bijvoorbeeld CRvB 8 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF7597.