ECLI:NL:RBDHA:2023:6214

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
NL23.11900
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een vreemdeling op grond van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling, eiser, op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had eerder asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Spanje verantwoordelijk werd gehouden op basis van de Dublinverordening. Eiser werd op 14 december 2020 overgedragen aan Spanje en heeft op 20 maart 2023 opnieuw asiel aangevraagd in Nederland, terwijl hij tegelijkertijd strafrechtelijk gedetineerd was. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid legde op 11 april 2023 de maatregel van bewaring op, wat eiser aanvecht.

De rechtbank heeft de zaak op 26 april 2023 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam. De rechtbank overweegt dat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht aan Spanje en dat er een significant risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser betwistte de rechtmatigheid van de bewaring en stelde dat een lichter middel, zoals een meldplicht, voldoende zou zijn. De rechtbank oordeelt echter dat de gronden voor de bewaring, waaronder het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan en het niet meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit, voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen.

De rechtbank concludeert dat de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet is bestreden en dat de opgelegde maatregel rechtmatig is. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.11900

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. D. de Vries),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd, op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 april 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen in het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door een tolk. Zij namen deel aan de zitting door middel van telehoren. Eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde die ter zitting in Groningen is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum 1] .
1.1.
Eiser heeft eerder op 9 augustus 2020 in Nederland asiel aangevraagd. De aanvraag is door verweerder niet in behandeling genomen, omdat Spanje hiervoor op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk werd gehouden. Eiser is op 14 december 2020 overgedragen.
1.2.
Op 20 maart 2023 heeft eiser opnieuw in Nederland asiel aangevraagd. Op dezelfde dag is eiser strafrechtelijk gedetineerd naar aanleiding van een openstaande gevangenisstraf. Eiser is eerder bij vonnis van de politierechter van de Rechtbank Noord-Holland van 4 december 2020 veroordeeld voor winkeldiefstal en bedreiging met zware mishandeling. [1]
1.3.
Op 11 april 2023 is eiser overgenomen door de Vreemdelingenpolitie en opgehouden op grond van artikel 50a van de Vw 2000. Eiser is overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor, waar hij is gehoord zonder aanwezigheid van zijn advocaat, omdat deze heeft aangegeven er niet bij aanwezig te kunnen zijn. Aansluitend is eiser in bewaring gesteld.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Eiser heeft aangevoerd dat het opleggen van de maatregel van bewaring voorbarig was, omdat hij in Nederland asiel heeft aangevraagd voordat hij strafrechtelijk werd gedetineerd en er ten tijde van zijn inbewaringstelling nog niets was gedaan in zijn asielprocedure. Verder heeft eiser het bestaan van een onttrekkingsrisico bestreden en alle hieraan ten grondslag gelegde gronden betwist. Eiser stelt zich op het standpunt dat een lichter middel, zoals een meldplicht, doeltreffend kan worden toegepast. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat reeds twee weken van de termijn van zes weken zijn verstreken, als bedoeld in artikel 28 van de Dublinverordening.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 8 november 2022 volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. [2]
4.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Er bestond ten tijde van de inbewaringstelling van eiser een concreet aanknopingspunt dat hij onder de werkingssfeer van de Dublinverordening valt, omdat eiser eerder in 2020 op grond van een Dublinclaim is overgedragen aan Spanje. Ook is uit Eurodac gebleken dat eiser in 2021 in Spanje een asielaanvraag heeft ingediend. Verweerder heeft de Spaanse autoriteiten, blijkens het dossier, op 12 april 2023 opnieuw verzocht eiser terug te nemen. De Spaanse autoriteiten hebben dit verzoek op 16 april 2023 aanvaard.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in ieder geval de gronden 3a., 3e. en 4d. aan de maatregel ten grondslag mogen leggen. Deze gronden vormen, in samenhang bezien, reeds voldoende grondslag om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Volgens vaste jurisprudentie kan verweerder bij bewaring voor de meeste in artikel 5.1b, derde lid, van het Vb 2000 bedoelde zware gronden volstaan met een toelichting die laat zien dat deze gronden zich feitelijk voordoen. [3] Dit geldt ook voor de zware gronden 3a. en 3e. Niet in geschil is dat eiser zonder geldig reisdocument Nederland is ingereisd en dat hij in Spanje, blijkens het nieuwe claimakkoord, bekend staat onder een andere naam: [naam 2] , geboren op [geboortedatum 2] . Verweerder heeft daarom aan eiser mogen tegenwerpen dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen (3a) en dat hij in verband met zijn asielaanvraag tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit (3e). Het betoog van eiser dat hij in Nederland altijd dezelfde naam heeft opgegeven en dat hem ten onrechte is tegengeworpen dat hij zich niet beschikbaar heeft gehouden in Spanje, laat het voorgaande onverlet. Uit de verklaringen van eiser blijkt verder dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. De grond 4d. is daarom ook feitelijk juist. In dit verband heeft verweerder nader gemotiveerd en niet ten onrechte gesteld dat het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan het onwaarschijnlijk maakt dat eiser uit eigen beweging zal vertrekken en dat het onttrekken aan het toezicht aannemelijker is dan vertrek. De stelling van eiser dat hij niet beschikt over voldoende middelen omdat hij niet mag werken, maakt dit niet anders. Nu deze drie gronden op grond van artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000 reeds voldoende zijn om de maatregel te dragen, behoeven de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde en door eiser betwiste gronden geen bespreking meer.
6. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het bestaan van een significant risico op onderduiken, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging naar Spanje zal vertrekken. Een lichter middel volstond daarom niet om de overdracht van eiser binnen zes maanden te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674 en 13 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1667.
7. Verweerder heeft op dag twee een eerste overdrachtshandeling verricht, door een claimverzoek aan de Spaanse autoriteiten te verzenden. Ook heeft verweerder op dag drie, te weten op 13 april 2023, een vertrekgesprek met eiser gehouden. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2). De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zouden geven hiervan af te wijken. Met betrekking tot de asielprocedure heeft verweerder ter zitting toegelicht dat eisers gehoor snel zal worden ingepland. De rechtbank volgt verweerder in het ter zitting ingenomen standpunt dat de termijn nog niet zover is verstreken dat niet binnen de termijn van zes weken een overdracht kan plaatsvinden. Nu reeds een claimakkoord van de Spaanse autoriteiten is ontvangen, verweerder voortvarend aan de overdracht werkt en geen sprake is van aanknopingspunten waardoor de overdracht geen doorgang zou kunnen vinden, is er op dit moment nog steeds sprake van voldoende zicht op overdracht.
8. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanknopingspunten om de bewaring onrechtmatig te achten.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Parketnummers 15-244330-20 en 15-259930-20.
2.ECLI:EU:C:2022:858.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, r.o. 15 e.v.