ECLI:NL:RBDHA:2023:6449

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
NL22.25638
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning voor studie wegens onvoldoende studievoortgang

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Chinese student en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor studie. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning terecht was, omdat de student door de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) was afgemeld wegens onvoldoende studievoortgang. De rechtbank stelde vast dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de intrekking konden rechtvaardigen, en dat de intrekking niet in strijd was met de Studierichtlijn of het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris niet ten onrechte had besloten de verblijfsvergunning in te trekken, aangezien de student niet voldeed aan de voorwaarden waaronder de vergunning was verleend. De rechtbank oordeelde ook dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet in het voordeel van de student uitviel, omdat zijn privéleven niet opwoog tegen het belang van de overheid om regels te handhaven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bepaalde dat de Staatssecretaris het griffierecht moest vergoeden en de proceskosten moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.25638

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. V.L. van Wieringen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Procesverloop

In het besluit van 13 april 2022 (primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken.
In het besluit van 16 november 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met een verzoek om voorlopige voorziening (zaak NL22.25639) op 31 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Chinese nationaliteit en is geboren op [datum] 2000.
1.1.
Verweerder heeft aan eiser een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd verleend voor het doel ‘studie’, van 1 september 2020 tot 1 december 2023. Eiser volgt de bacheloropleiding computer science aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG).
1.2.
In het primaire besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser per 1 september 2021 ingetrokken, omdat het College van Bestuur van de RUG hem per 1 september 2021 heeft afgemeld wegens onvoldoende studievoortgang.
1.3.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In bezwaar heeft hij onder meer aangevoerd dat het College van Bestuur ondanks de eerdere afmelding toch reden heeft gezien om de inschrijving van eiser te handhaven en hem voor het studiejaar 2021/2022 opnieuw in te schrijven. Volgens eiser is sprake van bijzondere omstandigheden waardoor in zijn geval aanleiding is gezien om het behalen van de BSA (Bindend Studie Advies) uit te stellen tot het einde van het collegejaar 2021/2022. Die bijzondere omstandigheden zijn volgens eiser ten onrechte niet bij het besluit betrokken.
1.4.
In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en de intrekking van de verblijfsvergunning in stand gelaten.
2. Eiser voert aan dat de verblijfsvergunning voor studie ten onrechte is ingetrokken. Hierna zal de rechtbank de beroepsgronden van eiser bespreken.
Intrekking van de verblijfsvergunning
3. Artikel 18, eerste lid, onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), gelezen in samenhang met artikel 19 van de Vw 2000, bepaalt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
3.1.
Uit artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) volgt dat onverminderd artikel 3.91a van het Vb 2000, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 verleend onder een beperking verband houdend met studie, in ieder geval op grond van artikel 19, in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder f, van de Vw 2000 kan worden ingetrokken indien de houder daarvan niet overeenkomstig bij regeling van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vastgestelde normen voldoende studievoortgang boekt.
3.2.
In artikel 21, eerste lid, van de Richtlijn (EU) 2016/801 (de Studierichtlijn) staat het volgende weergegeven:
“De lidstaten trekken een vergunning in of weigeren deze, in voorkomend geval, te verlengen wanneer:
a. a) de derdelander niet meer voldoet aan de algemene voorwaarden van artikel 7, met uitzondering van artikel 7, lid 6, of aan de toepasselijke specifieke voorwaarden van artikel 8, 11, 12, 13, 14, 16 of de voorwaarden van artikel 18;
b) de overgelegde vergunningen of documenten op frauduleuze wijze zijn verkregen of zijn vervalst of ongeoorloofd gewijzigd;
c) de betrokken lidstaat alleen indiening via een erkende gastentiteit toelaat, en de gastentiteit niet word erkend;
d) het verblijf van de derdelander andere doeleinden dient dan die waarvoor de vergunning was afgegeven.”
3.3.
Artikel 21, tweede lid, aanhef en onder f, van de Studierichtlijn luidt als volgt:
“voor studenten: indien de student zich niet houdt aan de tijdsbeperkingen die krachtens artikel 24 aan de toegang tot economische activiteiten zijn gesteld of volgens het nationale recht of de bestuurlijke gebruiken onvoldoende voortgang boekt bij zijn studie.”
3.4.
Eiser voert aan dat verweerder geen verplichting maar een bevoegdheid heeft om bij onvoldoende studievoortgang de verblijfsvergunning in te trekken. Er is ruimte om een inhoudelijke beoordeling en belangenafweging te maken. Volgens eiser houdt verweerder ten onrechte vast aan de redenering dat het aan de universiteit is om de studievoortgang te beoordelen. Eiser betoogt dat het lijkt alsof verweerder automatisch de verblijfsvergunning intrekt na afmelding door de referent. Daarmee wordt de verantwoordelijkheid voor de besluitvorming bij de universiteit gelegd, zonder dat verweerder zelf overgaat tot een volledige inhoudelijke beoordeling. Daarmee is de universiteit feitelijk degene die gaat over de intrekking van de verblijfsvergunning voor studie en dat is een onacceptabele doorkruising van het wettelijk stelsel, aldus eiser. In dit geval had bij de besluitvorming betrokken moeten worden dat de universiteit heeft besloten om eiser opnieuw in te schrijven en dat aan hem uitstel is verleend voor de BSA-plicht. Verweerder heeft ten onrechte geen volledige heroverweging gemaakt in bezwaar. Eiser verwijst daarbij naar een uitspraak van rechtbank Den Haag, deze zittingsplaats, van 26 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3952.
Eiser beroept zich voorts op het evenredigheidsbeginsel zoals is neergelegd in artikel 21 lid 7 van de Studierichtlijn. Verweerder heeft volgens eiser ten onrechte in zijn bijzondere omstandigheden geen reden gezien om te bepalen dat sprake is van verschoonbaarheid. Ten onrechte is een evenredigheidstoets achterwege gebleven. Nu eiser nog steeds studeert aan een Nederlandse onderwijsinstelling, is nog steeds voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.
3.5.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verblijfsvergunning van eiser terecht op grond van artikel 3.91b van het Vb 2000 is ingetrokken Volgens verweerder ligt de verantwoordelijkheid om vast te stellen of sprake is van voldoende studievoortgang bij de onderwijsinstelling die voor de student als referent optreedt. De universiteit heeft laten weten dat eiser onvoldoende studievoortgang heeft. Dit is een feitelijk gegeven die verweerder bij de besluitvorming heeft betrokken. Daarnaast wijst verweerder op een e-mail van de RUG van 19 januari 2023, waaruit blijkt dat de afmelding van eiser is gehandhaafd. De herinschrijving van eiser maakt volgens verweerder geen verschil, nu de RUG heeft laten weten dat een herinschrijving niet geweigerd kan worden op grond van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (WHW). Dat gegeven is bovendien niet relevant bij de beoordeling van de intrekking van de verblijfsvergunning. Slechts de grondslag waarop de vergunning is ingetrokken is relevant en dat is de onvoldoende studievoortgang die bij eiser is geconstateerd, aldus verweerder. De beoordeling of sprake is van een verschoonbare reden voor onvoldoende studievoortgang ligt eveneens bij de RUG. Verweerder verwijst in dat verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 1 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3580). Uit de e-mail van de RUG blijkt bovendien dat eiser de mogelijkheid had om tegen het afmeldingsbesluit bezwaar te maken. Dat heeft eiser blijkbaar niet tijdig gedaan. Volgens verweerder komt dat voor risico van eiser.
De verwijzing naar de uitspraak van deze zittingsplaats van 26 april 2022 gaat volgens verweerder niet op, nu de rechtbank in die zaak een gebrek constateerde ten aanzien van het evenredigheidsbeginsel. Inmiddels is dat gebrek hersteld en is de verblijfsvergunning in die zaak nog altijd ingetrokken, aldus verweerder.
3.6.
De rechtbank overweegt dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet modern migratiebeleid (Kamerstukken II 2008/09, 32 052, nr. 3, blz. 22 en 30-32) en het Besluit modern migratiebeleid (nota van toelichting, blz. 51 en 139; Stb. 2010, 307) volgt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een stelsel waarbij het verblijfsrecht van een vreemdeling gekoppeld is aan een referent. Voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'studie' is vereist dat voor de vreemdeling een erkend referent optreedt als bedoeld in artikel 2c van de Vw 2000. Die referent stelt zelf vast of een vreemdeling aan de geldende voorwaarden voldoet en legt daartoe een verklaring af ten behoeve van verweerder, die in beginsel uitgaat van de juistheid daarvan (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 8 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2398). Dat brengt met zich dat het aan de onderwijsinstelling is om te beoordelen of een vreemdeling voldoende studievoortgang heeft behaald en te beoordelen of er persoonlijke omstandigheden waren die daaraan in de weg stonden. De onderwijsinstelling is daartoe de aangewezen instantie, en niet verweerder, omdat de instelling zicht heeft op het programma van de student en zijn persoonlijke omstandigheden. Daarbij is van belang dat ingevolge de Gedragscode internationale student hoger onderwijs is voorzien in een met voldoende waarborgen omgeven rechtsingang voor een verblijfsvergunningplichtige student van wie de onderwijsinstelling, die voor die student als referent optreedt, heeft vastgesteld dat onvoldoende studievoortgang is behaald. Dat verweerder desondanks gelet op artikel 3.91b van het Vb 2000 kan afzien van het intrekken van de vergunning doet hier niet aan af (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 1 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:14250 en van 26 april 2018. ECLI:NL:RVS:2018:3580).
3.7.
Vast staat dat eiser per 1 september 2021 door de RUG is afgemeld wegens onvoldoende studievoortgang. Uit de reactie van de RUG op 19 januari 2023 blijkt dat de RUG vasthoudt aan de afmelding van eiser met ingang van 1 september 2021 wegens onvoldoende studievoortgang. Nu de RUG eiser heeft afgemeld, is geen sprake meer van een erkend referent. De afmelding is een feitelijk gegeven dat door verweerder terecht tot uitgangspunt is genomen bij het besluit tot intrekken van de vergunning.
3.8.
Dat eiser, ondanks dat de RUG niet langer als referent optreedt, nog steeds staat ingeschreven voor zijn studie bij de onderwijsinstelling en uitstel heeft gekregen voor het behalen van zijn BSA maakt dit niet anders. Met verweerder overweegt de rechtbank dat een onderwijsinstelling een (her)inschrijving op grond van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek niet kan weigeren als aan de toelatingsvoorwaarden is voldaan. Verweerder heeft zich bovendien terecht beperkt tot de toets of aan de voorwaarden van de vergunning (het hebben van een erkend referent en voldoende studievoortgang) is voldaan. Daarvan is niet langer sprake. De rechtbank constateert verder dat eiser in de onderhavige zaak uitsluitend beroepsgronden heeft ingediend die zien op bijzondere omstandigheden ten aanzien van de studievoortgang. Met verweerder wijst de rechtbank erop dat bijzondere omstandigheden omtrent verschoonbare redenen voor onvoldoende studievoortgang bij de referent moeten worden aangevoerd. Niet is aangevoerd, noch is de rechtbank gebleken, dat er buiten de studievoortgang en het BSA-advies bijkomende andere omstandigheden aan de orde zijn, die verweerder ten onrechte niet bij de besluitvorming zou hebben betrokken.
3.9.
Intrekking van de verblijfsvergunning is voorts niet strijd is met de Richtlijn en het evenredigheidsbeginsel. Immers, artikel 21, lid 1, sub f van richtlijn 2016/801 schrijft voor dat lidstaten de vergunning intrekken wanneer de student volgens het nationale recht of de bestuurlijke gebruiken onvoldoende voortgang boekt bij zijn studie. In dit geval is eiser afgemeld vanwege onvoldoende studievoortgang. Nu vaststaat dat eiser onvoldoende
studievoortgang heeft geboekt waarvoor door de onderwijsinstelling geen verschoonbare reden is aangenomen, staat niet vast dat het toestaan van verblijf aan eiser het doel van de richtlijn dient.
3.10.
Verweerder heeft, in tegenstelling tot eisers betoog, voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning niet onevenredig is. Daarbij heeft verweerder de op eiser specifiek betrekking hebbende omstandigheden, te weten voortzetting van dezelfde studie aan de RUG en voldoende studievoortgang in het jaar na de afmelding, voldoende en kenbaar gemotiveerd betrokken. Mede gelet op het hiervoor overwogene, onder 3.6 en 3.8. heeft verweerder deze omstandigheden niet hoeven aan te merken als bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten afzien van het intrekken van de vergunning.
3.11.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet ten onrechte is overgegaan tot de intrekking van de verblijfsvergunning.
8 EVRM
4. Eiser voert aan dat het intrekken van de verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu hij in Nederland privéleven heeft opgebouwd.
4.1.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat hij gelet op werkinstructie 2020/16, in het geval hij overgaat tot intrekking van een reguliere verblijfsvergunning, gehouden is te beoordelen of zijn beslissing in strijd is met artikel 8 EVRM. Verweerder heeft dat ten onrechte nagelaten in het besluit op bezwaar. Dat gebrek kan volgens verweerder gepasseerd worden met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Eiser heeft pas in beroep iets aangevoerd over zijn privéleven en een beroep gedaan op artikel 8 EVRM. Verweerder wijst er in dat verband op dat het opbouwen van een sociaal leven inherent is aan het (tijdelijk) voor een studie verblijven in een bepaald land. Volgens verweerder weegt dat niet op tegen het belang van de overheid bij het maken en handhaven van regels. Iemand die niet langer studeert heeft niet langer recht op verblijf. De belangenafweging valt volgens verweerder uit in het nadeel van eiser en levert geen schending op van artikel 8 EVRM.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval ten onrechte geen belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM gemaakt. De rechtbank zal dit gebrek evenwel met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door dit gebrek benadeeld is. Eiser heeft gedurende de besluitvormende fase niets in het kader van 8 EVRM naar voren gebracht.
De belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM had daardoor niet in zijn voordeel kunnen uitvallen. Eerst in beroep heeft eiser aangevoerd dat de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 EVRM door te verwijzen naar het opgebouwde privéleven met vrienden en bekenden. Verweerder heeft zich daarover niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het opbouwen van privéleven gedurende een verblijf voor studie inherent is aan het tijdelijke verblijf en dat eiser wist dat zijn verblijf tijdelijk was. Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat de banden met Nederland niet zwaar meewegen. Nu eiser op volwassen leeftijd naar Nederland is gekomen en is opgegroeid in China, heeft verweerder daarentegen niet ten onrechte gesteld dat eiser sterke banden heeft met zijn land van herkomst en dat het privéleven van eiser niet opweegt tegen het belang van verweerder om niet langer verblijf toe te staan aan iemand die niet langer aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning voldoet.
Afzien van horen
5. Eiser voert aan dat er ten onrechte geen hoorzitting is gehouden in bezwaar.
Hij verwijst daarbij naar een uitspraak van de ABRvS van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1918) over de hoorplicht in bezwaar.
5.1.
Verweerder stelt dat eiser in bezwaar alleen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die voorafgaand aan de bezwaarfase al afdoende zijn meegewogen in de besluitvorming. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat, gelet op de uitspraak van de ABRvS van 6 juli 2022, het wel in de rede had gelegen om eiser te horen. Gelet op het resultaat van de belangenafweging in het kader van 8 EVRM kan dit gebrek echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd worden omdat eiser door het niet horen niet in zijn belangen is geschaad. Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd over zijn privéleven leidt volgens verweerder niet tot een ander besluit.
5.2.
Volgens werkinstructie 2022/20 vormt het horen een belangrijk onderdeel van een zorgvuldige besluitvorming in zaken zoals deze, waarin artikel 8 EVRM-aspecten aan de orde zijn. Gelet op hetgeen in bezwaar tegen het primaire besluit is aangevoerd is er in dit geval reden om van dat uitgangspunt af te wijken. Eiser heeft in bezwaar geen beroep gedaan op omstandigheden die raken aan artikel 8 EVRM, meer in het bijzonder zijn privéleven. Dat eiser mogelijk in het kader van een hoorzitting alsnog nieuwe gezichtspunten had kunnen aanvoeren is niet van belang, omdat de beslissing om af te zien van horen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld moet worden genomen. Ten tijde van het primaire besluit was al bekend dat aan eiser uitstel zou worden verleend van de BSA-plicht. Er zijn in het bezwaarschrift geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd waarmee verweerder rekening moest houden in de besluitvorming. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht gesteld dat gelet op de inhoud van het bezwaar redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kon leiden (zie artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht afgezien van het horen in bezwaar.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond.
7. Omdat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb op een onderdeel van het besluit toepast, bepaalt de rechtbank dat de staatssecretaris aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt.
8. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
2 punten (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 837,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt in totaal een bedrag van € 1.674,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.