In deze zaak heeft verzoeker op 24 juni 2022 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 23 november 2021. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 18 augustus 2022 de asielaanvraag ingewilligd. Verzoeker heeft echter besloten het beroep te handhaven, met de vraag of er bestuurlijke dwangsommen zijn verbeurd. De rechtbank heeft op 30 november 2022 meegedeeld dat een zitting niet nodig is, maar verzoeker heeft hierop niet gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens uitspraak gedaan zonder zitting, op basis van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag niet-ontvankelijk is, omdat de aanvraag inmiddels is ingewilligd. Verzoeker heeft zijn beroep willen handhaven voor zover het gaat om de bestuurlijke dwangsommen, maar de rechtbank oordeelt dat de Tijdelijke wet op asielaanvragen deze mogelijkheid uitsluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eerder geoordeeld dat deze wet niet in strijd is met het Unierecht.
Aangezien verzoeker met zijn beroep niet kan bereiken wat hij wil, ontbreekt het procesbelang. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk, maar veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 418,50, vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, en is openbaar gemaakt op 3 mei 2023.