ECLI:NL:RBDHA:2023:6735

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
NL23.11543
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het kader van de Dublin-verordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de rechtmatigheid van een maatregel van bewaring opgelegd aan een Eritrese eiser door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel van bewaring was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, met als argument dat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht op grond van de Dublinverordening en dat er een significant risico was dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De eiser had op 17 april 2023 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 16 april 2023, waarin de maatregel was opgelegd. De rechtbank heeft het onderzoek zonder zitting behandeld, waarbij de eiser akkoord ging met deze procedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.11543

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Hopman).

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft op 17 april 2023 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de bestuursrechter bepaald dat het onderzoek zonder zitting kan worden behandeld. Eiser heeft zich hiermee akkoord verklaard.
Op 20 april 2023 heeft eiser de beroepsgronden aangevuld. Verweerder heeft op 22 april 2023 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het onderzoek op 1 mei 2023 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en van Eritrese nationaliteit te zijn.
2. In het bestreden besluit staat dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening [1] en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. Verweerder heeft in beroep de gronden genoemd onder 3e, 3f en 4e laten vallen.
4. Eiser betwist de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Eisers beroepsgronden worden hieronder beoordeeld.
Rechtmatigheid van de ophouding
5. Eiser draagt aan dat de ophouding onrechtmatig is. Er is niet gebleken van een overname na een strafrechtelijke detentie en niet is gebleken hoe lang de detentie heeft geduurd. Verweerder heeft ten onrechte niet middels het model ‘M122’ mededeling gedaan over overname na strafrechtelijke detentie. De ophouding is ten onrechte gebaseerd op artikel 50, derde lid, van de Vw omdat op dat moment al aan Duitsland een verzoek om overdracht op grond van de Dublinverordening was verzonden. Deze Dublinclaim is ten onrechte niet aangekruist op het proces-verbaal van de ophouding (M105-A). Het is ten slotte onduidelijk hoe lang de ophouding heeft geduurd aangezien het tijdstip van de digitale ondertekening van de formulieren niet overeenkomt met de tijdsaanduiding in die formulieren zelf.
6. Niet in geschil is dat de ophouding op onjuiste juridische grondslag is gebaseerd. Omdat er op het moment van de ophouding al voldoende aanknopingspunten waren om te menen dat de Dublinverordening van toepassing was, had de ophouding moeten worden gebaseerd op artikel 50a van de Vw. Dit maakt de ophouding echter niet onrechtmatig omdat er wel een deugdelijke grondslag voor de ophouding aanwezig was. Het ontbreken van een kruisje op het M105-A formulier doet hieraan niet af.
7. Voor wat betreft het ontbreken van documenten die de duur van de ophouding en de overdracht uit de strafrechtelijke detentie aantonen, waarover eiser in zijn beroepsgronden klaagt, stelt de rechtbank vast dat verweerder deze documenten inmiddels aan het digitale dossier heeft toegevoegd. Uit deze documenten blijkt dat eiser is gewezen op het feit dat hij aansluitend aan de strafrechtelijke detentie zou worden overgedragen aan de vreemdelingrechtelijke autoriteiten middels een M122 formulier, zodat aan deze voorwaarde is voldaan. Ook blijkt daaruit dat de vreemdelingendetentie aansluitend op de strafrechtelijke detentie is opgelegd, en dat deze conform artikel 50a, eerste lid, van de Vw niet langer dan zes uren heeft geduurd, zodat ook aan deze voorwaarde is voldaan.
Zorgvuldig gehoor
8. Eiser voert aan dat hij niet volledig en zorgvuldig is gehoord over de omstandigheden in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zodat hij onvoldoende heeft kunnen verklaren over relevante elementen uit zijn gezins- en privéleven. Meer in het algemeen is onvoldoende doorgevraagd om kennis te verzamelen over de belangen van eiser.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser in het gehoor voorafgaand aan de maatregel eenduidig heeft verklaard dat hij geen familieleden heeft in Europa. Ook heeft hij verklaard dat hij woont en werkt in Duitsland. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft gevraagd naar het familie- en privéleven van eiser. Bovendien heeft eiser ook in beroep niet duidelijk gemaakt welke elementen ten onrechte niet zijn meegewogen bij het bestreden besluit, zodat deze beroepsgrond geen doel treft.
Kenbaarheid Dublin-claim
10. Eiser voert aan dat er in het dossier verifieerbare stukken ontbreken waaruit de Dublinclaim op Duitsland zou blijken. Er is daarom niet aangetoond dat er sprake is van een dergelijk overnameverzoek.
11. In het digitale dossier is met documenten onderbouwd dat Nederland op 11 april 2023 aan Duitsland een overnameverzoek in het kader van de Dublinverordening heeft verzonden, en dat Duitsland dit verzoek op 20 april 2023 heeft ingewilligd. Eiser heeft ook tijdens zijn gehoren verklaard dat hij woont en werkt in Duitsland en daar rechtmatig verblijf heeft. Deze beroepsgrond treft geen doel.
Gronden van bewaring, individuele beoordeling, noodzakelijkheid en evenredigheid
12. Tegen de zware gronden die aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd voert eiser aan dat hij procedureel rechtmatig verblijf heeft in Duitsland en op grond daarvan van mening was dat hij mocht reizen binnen het Schengengebied. Over de verschillende manieren waarop zijn naam in de Europese systemen geregistreerd staat heeft hij tijdens zijn gehoor uitleg gegeven, zodat dit hem niet kan worden tegengeworpen. Hetzelfde geldt voor het ontbreken van originele Eritrese documenten, aangezien hij deze heeft moeten afstaan aan de Duitse autoriteiten. Van het gebruik van valse of vervalste documenten is volgens eiser niet gebleken. Tegen de lichte gronden voert eiser aan dat de verplichtingen uit hoofdstuk vier van de Vw niet aan de orde zijn omdat hij uit strafrechtelijke detentie is overgenomen. Het ontbreken van voldoende middelen van bestaan en een vaste woon- of verblijfplaats kunnen hem daarom niet worden tegengeworpen. De vermeende strafrechtelijke veroordeling is door verweerder niet gemotiveerd. Meer in het algemeen betwist eiser dat sprake is van een significant risico op onderduiken. Hij was ten tijde van het opleggen van de maatregel immers gedetineerd en er is niet gebleken van feitelijk gedrag om onder te duiken. Daarnaast voert eiser aan dat er in strijd met de artikelen 6 en 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en de artikelen 3, 5 en 8 van het EVRM onvoldoende individuele beoordeling heeft plaatsgevonden en er strijd is met het legaliteitsvereiste aangezien er onvoldoende bescherming is gegeven tegen willekeur.
13. Aan een vreemdeling kan een vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd op grond van artikel 59a van de Vw, als er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, en er een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken (artikel 5.1a, vijfde lid, van het Vb). Op grond van artikel 5.1b van het Vb wordt aan deze voorwaarde voldaan als ten minste twee gronden, waarvan ten minste één zware grond, aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Hiertoe heeft de rechtbank de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en door verweerder in beroep niet zijn laten vallen, beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat grond 3a feitelijk juist is: eiser beschikte niet over een geldig document voor grensoverschrijding. Grond 3b is ook feitelijk juist en is niet betwist. Eiser verklaart ook in de gehoren dat hij wist dat hij niet mocht reizen met zijn Duitse document. Juist om die reden heeft hij een vervalst document aangeschaft. Grond 3d is ook feitelijk juist, nu eiser geen originele identiteitsdocumenten kan overleggen en er verschillende gegevens bekend zijn over zijn naam en geboortedatum. Het feit dat hij overtuigend heeft verklaard over de verschillende namen waaronder hij bij de Duitse autoriteiten bekend is, doet daaraan niet af. Grond 3g is door eiser niet betwist: hij heeft geprobeerd Nederland uit te reizen met een vals of vervalst document. Reeds deze gronden kunnen de maatregel dragen. De andere gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd behoeven dus geen bespreking.
14. De rechtbank volgt het standpunt van eiser niet dat er onvoldoende individuele beoordeling heeft plaatsgevonden en het legaliteitsbeginsel is geschonden. Reeds uit de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring blijkt dat er sprake was van een significant risico op onderduiken in de zin van artikel 5.1a, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Vb. Eiser heeft geen omstandigheden aangedragen op grond waarvan in zijn geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt. De maatregel van bewaring is correct en voldoende individueel gemotiveerd. Het legaliteitsvereiste van artikel 5 van het EVRM is dus niet geschonden.
Voortvarendheid
15. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld omdat hij tijdens de strafrechtelijke vrijheidsontneming van eiser onvoldoende voorbereidingen heeft getroffen voor diens overdracht in het kader van de Dublinverordening. Ook is de overdracht aan Duitsland onvoldoende voortvarend opgepakt en is er geen uitzicht op overdracht binnen een redelijke termijn. De maatregel van bewaring is daarmee niet zorgvuldig en niet proportioneel.
16. De rechtbank stelt vast dat eiser op 17 maart 2023 is aangehouden in verband met het gebruik van valse of vervalste documenten. Op 18 maart 2023 is het Eurodac-systeem bevraagd en op 11 april 2023, dus voorafgaand aan de overdracht aan de vreemdelingrechtelijke autoriteiten, is een overnameverzoek op grond van de Dublinverordening bij Duitsland ingediend. Op 20 april 2023 heeft Duitsland zich akkoord verklaard met de overdacht van eiser. Gelet op deze feiten heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
17. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen lichter middel heeft toegepast. Zijn procedureel verblijfsrecht in Duitsland was een persoonlijke omstandigheid die had moeten leiden tot toepassing van een lichter middel. Hij had bijvoorbeeld geplaatst kunnen worden in een asielzoekerscentrum en een meldplicht opgelegd kunnen krijgen.
18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen lichter middel dan bewaring mogelijk is. Hoewel eiser heeft verklaard terug te willen keren naar Duitsland, waar hij een vaste woonplaats heeft, beschikt hij niet over de daarvoor noodzakelijke reisdocumenten. Bovendien heeft eiser in Nederland geen vaste woon- of verblijfplaats, waardoor onvoldoende zekerheid bestaat dat eiser beschikbaar zal blijven voor overdracht. Eisers stelling dat hij kan worden geplaatst in een asielzoekerscentrum gaat niet op omdat eiser geen asielzoeker is in Nederland en hem dus geen verstrekkingen toekomen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva).
19. Uit gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd blijkt al dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Hij heeft tijdens de gehoren en ook in beroep geen persoonlijke omstandigheden ingebracht op grond waarvan verweerder een lichter middel had moeten opleggen. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht geen lichter middel heeft opgelegd.
Detentieregime
20. Het detentiecentrum Rotterdam hanteert volgens eiser een strikt bewaringsregime dat gelijk staat aan strafrechtelijke detentie. Eiser voert daarom aan dat de bewaring niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. [2]
21. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 juli 2022 [3] waarin is geoordeeld dat het detentiecentrum Rotterdam kan worden aangemerkt als een inrichting voor bewaring als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Bovendien kan de bewaringsrechter volgens de Afdeling niet oordelen over de wijze waarop feitelijk uitvoering wordt gegeven aan het regime binnen het detentiecentrum waar de vreemdeling in bewaring is gesteld. [4] Daarvoor staan andere rechtsmiddelen open. De rechtbank ziet geen reden om in deze zaak tot een ander oordeel te komen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
22. Nu ook ambtshalve onderzoek niet leidt tot de conclusie dat de maatregel onrechtmatig is, of op enig moment onrechtmatig is geweest, oordeelt de rechtbank dat het beroep ongegrond is. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
23. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S. van der Velde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Richtlijn 2008/115/EG.