Beoordeling door de rechtbank
5. Op 31 maart 2022 is eiser met zijn zus en ouders in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen. Aan eiser is daarvoor een machtiging voorlopig verblijf (mvv) verleend. Zijn jongere broer was hierbij referent, aan hem is op 15 november 2019 een asielvergunning verleend. Eenmaal in Nederland heeft eiser op 2 april 2022 een zelfstandige asielaanvraag gedaan. Hij heeft steeds met zijn ouders en zus in het Asielzoekerscentrum (AZC) in Grave verbleven in afwachting van passende huisvesting voor het gezin. Op 12 mei 2022 is aan het gezin bekend gemaakt dat er passende huisvesting werd gezocht door hun (toekomstige) gemeente vanwege het feit dat de ouders en zus in het bezit waren gesteld van een afgeleide verblijfsvergunning. In augustus 2022 is passende woonruimte voor het gezin gevonden in ’s-Hertogenbosch. Eiser is niet mee verhuisd, omdat hem bij beschikking van 12 mei 2022 geen nareisvergunning is verleend en hij een zelfstandige asielaanvraag heeft gedaan. Eiser krijgt tot op heden opvang in het AZC in Grave.
6. Op 6 oktober 2022 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij het AZC in Grave op 7 oktober 2022 om 12.00 uur dient te verlaten. Hij dient zich te voegen bij de overige gezinsleden in de woning in ’s-Hertogenbosch.
7. De rechtbank beoordeelt dit besluit van verweerder om eiser administratief te plaatsen in de woning van de overige gezinsleden.
8. Ter zitting van de rechtbank heeft eiser eerst aangevoerd dat de vertegenwoordiger van verweerder, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), niet gemachtigd is om verweerder ter zitting te vertegenwoordigen. Volgens eiser is de machtiging van 26 maart 2020, waarbij het bestuur van het COa de in de machtiging genoemde medewerkers van de IND heeft gemachtigd om namens het COa in rechte op te treden, niet meer geldig. Volgens eiser is de machtiging niet meer geldig omdat er in augustus 2022 een nieuw bestuurslid is aangetreden.
9. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat van een verlopen machtiging geen sprake is. Daartoe overweegt de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de machtiging op 26 maart 2020 onbevoegd is genomen. Voor het oordeel dat de machtiging niet meer geldig is, omdat in augustus 2022 nieuw bestuurslid is aangetreden, vindt de rechtbank geen steun in de wet. De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat de machtiging is ondertekend door de bestuursvoorzitter die ook thans deel uitmaakt van het bestuur. Het betoog van eiser treft geen doel.
10. Verder is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
11. Voor zover eiser naar voren heeft gebracht dat verweerder in strijd met de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva) de verstrekkingen heeft beëindigd, volgt de rechtbank hem hierin. Van het beëindigen van verstrekkingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid aanhef en onder b tot en met g van de Rva is volgens de rechtbank geen sprake. Maar van het beëindigen van de verstrekking als bedoeld artikel 9, eerste lid aanhef en onder a, van de Rva is wel sprake. In dat artikelonderdeel is immers bepaald dat de opvang in een opvangvoorziening in elk geval omvat het onderdak in een opvangvoorziening. Wat onder een opvangvoorziening wordt verstaan is bepaald in artikel 1, aanhef en onder h, van de Rva. Daar is bepaald dat voor toepassing van deze regeling onder opvangvoorziening wordt verstaan een accommodatie waarin door of onder verantwoordelijkheid van het COa opvang wordt verleend aan asielzoekers. De woning in ’s-Hertogenbosch is geen accommodatie waarin door of onder verantwoordelijkheid van het Coa opvang wordt verleend. Eisers gezinsleden zijn immers door de gemeente gehuisvest in een passende woonruimte. Daarom is de rechtbank van oordeel dat sprake is van het beëindigen van de verstrekking als bedoeld in artikel 9, eerste lid aanhef en onder a, van de Rva. Het standpunt van verweerder ter zitting dat in artikel 9, eerste lid aanhef en onder a, van de Rva ook opvang in particuliere huizen wordt genoemd, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, omdat een particuliere woning niet zonder meer een accommodatie is waarin door of onder verantwoordelijkheid van het COa opvang wordt verleend. Gelet op het voorgaande wordt de verstrekking voor wat betreft het onderdak in een opvangvoorziening beëindigd door het bestreden besluit.
12. Ten aanzien van de vraag of de mondelinge mededeling van verweerder van 6 oktober 2022 dat eiser het AZC in Grave dient te verlaten en zich dient te voegen bij de overige gezinsleden in de woning in ’s-Hertogenbosch een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overweegt de rechtbank als volgt.
13. Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling wordt verstaan. Hoewel sprake is van een mondelinge mededeling aan eiser is er naar het oordeel van de rechtbank wel voldaan aan het vereiste dat een besluit schriftelijk moet zijn. Daartoe overweegt de rechtbank dat het gesprek waarin de mededeling is gedaan schriftelijk is vastgelegd zoals blijkt uit een door verweerder bij het verweerschrift bijgevoegde print. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat geen sprake is van een besluit om de reden dat niet is voldaan aan het vereiste dat een besluit schriftelijk moet zijn.
14. Verder overweegt de rechtbank dat in artikel 5, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COa) is bepaald dat in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing zijn op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet.
15. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen strekt de mededeling, anders dan verweerder in het verweerschrift heeft aangegeven, tot het beëindigen van het onderdak in een opvangvoorziening en staat daartegen ingevolge artikel 5 van de Wet COa rechtstreeks beroep open. De rechtbank is gelet op het voorgaande bevoegd kennis te nemen van het bestreden besluit.
16. Ten aanzien van de vraag of het COa bevoegd is om het bestreden besluit te nemen, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Rva is het COa bevoegd te bepalen in welke opvangvoorziening een asielzoeker wordt geplaatst. Het COa is bevoegd een asielzoeker naar een andere voorziening, mede daaronder begrepen huisvesting als bedoeld in het Gemeentelijk Versnellingsarrangement en de handhavings- en toezichtlocatie, over te plaatsen. In het derde lid is bepaald dat na overplaatsing van een asielzoeker naar een andere opvangvoorziening de in artikel 9, eerste lid, bedoelde verstrekkingen in deze andere opvangvoorziening worden aangeboden. Zoals hiervoor is overwogen is de woning in ’s-Hertogenbosch naar het oordeel van de rechtbank geen accommodatie waarin door of onder verantwoordelijkheid van het Coa opvang wordt verleend. Daarom is het COa niet bevoegd te bepalen dat eiser zich dient te voegen bij de overige gezinsleden in de woning in ’s-Hertogenbosch. Er is dan ook sprake van een onbevoegd genomen besluit.
17. Het beroep is gegrond. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
19. Omdat eiser geen griffierecht heeft betaald, hoeft verweerder geen griffierecht aan hem te vergoeden.