ECLI:NL:RBDHA:2023:7123

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
SGR 20/2648 en SGR 20/4257
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na onrechtmatige afwijzing van Individuele Studietoeslag (IST) door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in de beroepen van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvragen om Individuele Studietoeslag (IST) door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had in twee afzonderlijke zaken, SGR 20/2648 en SGR 20/4257, beroep ingesteld tegen de besluiten van het college die zijn aanvragen om IST afwezen. Eiser verzocht om schadevergoeding in verband met studievertraging die hij zou hebben opgelopen door deze afwijzingen. De rechtbank oordeelde dat de onrechtmatigheid van de afwijzing van de IST niet aan het college kon worden toegerekend, omdat eiser zelf niet tijdig de juiste informatie had verstrekt over zijn studiefinanciering. De rechtbank verklaarde de beroepen niet-ontvankelijk, omdat eiser geen procesbelang meer had bij de beoordeling van de besluiten, aangezien het college in een later stadium alsnog IST had toegekend. Eiser had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar dit werd afgewezen omdat de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende causaal verband was tussen de gestelde schade en de afwijzing van de IST. De rechtbank kende eiser wel een vergoeding van immateriële schade toe wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, en veroordeelde de Staat tot betaling van € 1.500,-. Daarnaast werd het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/2648 en SGR 20/4257

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2023 in de zaken tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser, tevens verzoeker om schadevergoeding, hierna: eiser
(gemachtigde: in het beroep met zaaknummer SGR 20/2648 voorheen [gemachtigde] , thans in beide zaken mr. R. Verspaandonk)
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college(gemachtigde: mr. H. van Soest)

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

SGR 20/2648
In het besluit van 9 oktober 2019 (primair besluit 1) heeft het college eisers aanvraag om Individuele Studietoeslag (IST) van 26 augustus 2019 afgewezen.
In het besluit van 24 februari 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van eiser tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard
Op 24 maart 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Eiser heeft daarbij verzocht om een nog te specificeren schadevergoeding.
Op 26 mei 2020 heeft [gemachtigde] zich onttrokken als gemachtigde van eiser.
Op 3 juni 2020 heeft eiser per e-mail het college verzocht om vergoeding van schade.
Op 19 juni 2020 heeft mr. R. Verspaandonk zich als gemachtigde van eiser gesteld.
Op 27 juli 2020 heeft eiser zijn beroep inhoudende het verzoek om schadevergoeding nader onderbouwd.
In het besluit van 18 augustus 2020 heeft het college bestreden besluit 1 gewijzigd door eiser een proceskostenvergoeding toe te kennen van in totaal € 4.994,60, bestaande uit € 1.050,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 3.944,60 voor de kosten van een arbeidskundig onderzoek.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
SGR 20/4257
In het besluit van 23 december 2019 (primair besluit 2) heeft het college eisers aanvraag om IST van 18 oktober 2019 afgewezen.
In het besluit van 29 mei 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van eiser tegen primair besluit 2 gegrond verklaard en aan eiser over de periode van augustus 2019 tot en met juni 2020 IST toegekend voor het schooljaar 2019/2020.
Op 15 juni 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2. Eiser heeft daarbij verzocht om schadevergoeding.
Bij besluit van 23 juni 2020 heeft het college, op verzoek van eiser, bestreden besluit 2 gecorrigeerd en de periode waarover eiser IST wordt verstrekt, gewijzigd naar de periode van 18 oktober 2019 tot en met juni 2020.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide zaken
Op 9 september 2020 heeft het college beslist op eisers verzoek om schadevergoeding. Het college heeft het verzoek om vergoeding van de kosten voor een arbeidskundig onderzoek van € 3.944,60 afgewezen omdat deze kosten met het besluit van 18 augustus 2020 al zijn vergoed. Het college kent eiser wel een vergoeding van de wettelijke rente toe van € 39,45 in verband met de vertraagde uitbetaling van de proceskostenvergoeding en de IST. Voor het overige wijst het college het verzoek om schadevergoeding af.
Eisers gemachtigde heeft op 16 december 2020 laten weten dat eiser de beroepen wenst te handhaven.
Het college heeft op 30 november 2022 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en de uitspraak bepaald op 19 januari 2023.
Zonder tussenkomst van zijn gemachtigde heeft eiser op 10 januari 2023 de rechter gewraakt met een wrakingsverzoek dat is gedateerd op 25 december 2022 (het eerste wrakingsverzoek).
De President van de rechtbank heeft op 24 januari 2023 een communicatiemaatregel voor eiser vastgesteld, omdat het de President was gebleken dat eiser in enkele weken tientallen keren contact had gezocht met de rechtbank en daarbij in de zaken die op 8 december 2022 op zitting stonden, ook wat betreft een andere eiser, verschillende klachten, verzoeken en wrakingsverzoeken heeft ingediend. Deze klachten, verzoeken en wrakingsverzoeken zijn verzonden naar het klachtenbureau en de administratie, soms alleen per e-mail, soms per brief, soms beide (in dat laatste geval: soms op dezelfde datum en soms op een andere datum).
Op 6 februari 2023 heeft eiser per e-mail – onder meer namens zichzelf – de rechtbank verzocht om al zijn zaken, waaronder ook de voorliggende zaken, naar een andere rechtbank te sturen en deze zaken door die rechtbank te laten afhandelen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
In de tussenbeschikking van 7 februari 2023 heeft de meervoudige wrakingskamer van deze rechtbank bepaald dat het eerste wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer mondeling zal worden behandeld.
Op 13 februari 2023 heeft eiser per e-mail de rechter gewraakt in ruim 50 verschillende hoofdzaken die aanhangig zijn bij de rechtbank, waaronder 31 zaken van eiser zelf. Onder de hoofdzaken zijn ook de thans voorliggende procedures (het tweede wrakingsverzoek).
Op 20 februari 2023 is het eerste wrakingsverzoek op zitting behandeld.
Bij beslissing van 28 februari 2023 heeft de wrakingskamer eiser in het eerste wrakingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek en bepaald dat de hier voorliggende hoofdprocedures worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek
Op 5 maart 2023 heeft eiser een aanvullend wrakingsverzoek ingediend in het tweede wrakingsverzoek.
Bij beslissing van 22 maart 2023 heeft de wrakingskamer het tweede wrakingsverzoek (d.w.z. het verzoek van 13 februari 2023 en het aanvullende wrakingsverzoek van 5 maart 2023) niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in alle zaken waarin nog geen einduitspraak is gedaan, niet in behandeling zal worden genomen. Tevens heeft de wrakingskamer bepaald dat de behandeling van – onder meer – de voorliggende zaken wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.
Vervolgens heeft de rechtbank de uitspraak nader bepaald op heden.

Overwegingen

Omvang van de beroepen
1. Het besluit van 18 augustus 2020, waarmee bestreden besluit 1 is gewijzigd, en het besluit van 23 juni 2020, waarmee bestreden besluit 2 is gewijzigd, zijn besluiten zoals bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat het college met de besluiten van 18 augustus 2020 en 23 juni 2020 volledig tegemoet is gekomen aan de verzoeken van eiser inzake de proceskostenvergoeding en de ingangsdatum van de IST, zodat de beroepen niet op grond van artikel 6:19 van de Awb mede tegen deze besluiten zijn gericht. Voor het oordeel over de proceskostenvergoeding in beroep en de vergoeding van het griffierecht, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij onder 7 en 8 overweegt.
Procesbelang
2. Het college heeft primair verzocht de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van procesbelang. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat eiser in beide zaken in beroep is gekomen en de ingestelde beroepen heeft gehandhaafd, terwijl de IST in de bezwaarfase is toegekend en bij correctiebeschikking is gewijzigd conform eisers verzoek. Ook zijn eisers kosten vergoed. De rechtbank overweegt over het procesbelang als volgt.
2.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het college aan eiser IST toegekend over de periode van augustus 2019 tot en met juni 2020. Dit is conform eisers aanvragen van 26 augustus 2019 en 18 oktober 2019. Vervolgens is het college met het besluit van 23 juni 2020 tegemoetgekomen aan eisers verzoek om de ingangsdatum van de IST te bepalen op 18 oktober 2019 in plaats van 1 augustus 2019. Het verschil is van eiser teruggevorderd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het college eiser conform zijn wensen IST heeft verstrekt, zodat eiser niet langer een belang heeft bij een beoordeling daarvan. Verder heeft eiser het college verzocht om de kosten van het arbeidskundig onderzoek verricht door Psyon van € 3.944,60 te vergoeden. Die kosten heeft het college met het besluit van 18 augustus 2020 vergoed. Ook in de kwestie over de proceskostenvergoeding in bezwaar is dus het procesbelang vervallen.
2.2.
Procesbelang kan echter onder meer aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, omdat daarvoor vast moet komen staan dat sprake is van een onrechtmatig besluit. Eiser heeft aan zijn verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd dat de IST ten onrechte is afgewezen en als gevolg daarvan te laat is uitbetaald. In het alsnog toekennen van de IST in bestreden besluit 2 moet een erkenning van het college worden gelezen van de onrechtmatigheid van de aanvankelijke afwijzing van de IST in primair besluit 1, zoals gehandhaafd bij bestreden besluit 1, en primair besluit 2. De onrechtmatigheid van de afwijzing staat daarmee dus vast. In dit geval is het procesbelang bij de beoordeling van de bestreden besluiten 1 en 2 daarom evenmin gelegen in de beoordeling door de rechtbank van eisers verzoek om schadevergoeding.
2.3.
Uit het voorgaande volgt dat eiser geen belang meer heeft bij een oordeel van de rechtbank over (de rechtmatigheid van) bestreden besluiten 1 en 2. Eisers beroepen zijn daarom niet-ontvankelijk.
Misbruik van procesrecht
3. Het college heeft gewezen op de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2018:4256), waaruit blijkt dat ingevolge artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15 van het BW de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst. Ze bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
3.1.
In dat verband heeft het college erop gewezen dat eiser bij vonnis in kort geding van 10 oktober 2022 van de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2022:10436) veroordeeld is om zich op straffe van een dwangsom te onthouden van contact met, onder andere, de gemeente Den Haag. In deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het voorshands voldoende aannemelijk is dat de manier waarop (onder meer) eiser met de gemeente Den Haag communiceert - zowel voor wat betreft de frequentie als voor wat betreft de inhoud - als onrechtmatig is aan te merken. Het onrechtmatig handelen van eiser jegens de gemeente blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter genoegzaam uit alle door de gemeente overgelegde stukken. De gemeente heeft diverse e-mails overgelegd waaruit blijkt dat (onder meer) eiser buitensporig veel e-mails verzendt aan diverse geadresseerden binnen de gemeente en dat die e-mails met regelmaat onrechtmatige uitlatingen van eiser jegens de gemeente bevatten. Ook is genoegzaam gebleken dat eiser veelvuldig telefonisch contact zoekt en zich daarbij ook onheus jegens (medewerkers van) de gemeente c.s. heeft uitgelaten. Het college heeft in dat verband verzocht het verzoek om schadevergoeding in deze procedures niet-ontvankelijk te verklaren wegens misbruik van recht.
3.2.
De rechtbank oordeelt dat het nu voorliggende verzoek om schadevergoeding dateert uit 2020 en dat het - doordat de rechtbank daaraan niet eerder is toegekomen - nog niet is beoordeeld. In 2020 was er, waar het gaat om dit verzoek om schadevergoeding, nog niet in volle omvang sprake van de situatie die aanleiding is geweest voor het hiervoor genoemde vonnis in kort geding. De rechtbank gaat om die redenen voorbij aan de stellingen van het college.
3.3.
De rechtbank zal hierna het verzoek om schadevergoeding beoordelen.
Het verzoek om schadevergoeding
4. Het verzoek om schadevergoeding bestaat uit twee onderdelen, die eiser in de twee zaken afzonderlijk heeft ingediend. In de zaak met zaaknummer SGR 20/4257 is sprake van een niet nader toegelicht of onderbouwd verzoek tot schadevergoeding. In de zaak met zaaknummer SGR 20/2648 is sprake van een toelichting op het bedrag van ongeveer € 17.000,- aan gestelde schade. Het gaat aldus om één verzoek om schadevergoeding dat eiser in twee samenhangende zaken aan de rechtbank heeft voorgelegd.
5. Eiser heeft aan zijn verzoek het volgende ten grondslag gelegd. Doordat eiser geen IST toegekend heeft gekregen, heeft hij niet in schooljaar 2019/2020 zijn diploma kunnen behalen. Eiser neemt deel aan het voortgezet algemeen volwassenen onderwijs (vavo) en wil op die wijze zijn vwo-diploma behalen. Gelet op zijn leeftijd en beperkingen, kan hij daarvoor alleen terecht bij een particuliere onderwijsinstelling. Al zijn geld is in de opleiding gaan zitten. Het gemis aan IST heeft ertoe geleid dat eiser geen centraal (staats)examen heeft kunnen afleggen in een aantal vakken. Het examengeld bedraagt per vak € 113,-. Deze bedragen heeft eiser niet uit eigen middelen kunnen bekostigen. Gevolg hiervan is dat eiser zich voor schooljaar 2020/2021 wederom heeft moeten inschrijven voor zijn opleiding en dat hij vakken opnieuw moet afleggen. Eiser heeft de volgende schadeposten opgevoerd:
  • certificaat Engels, dat vervalt: € 236,-;
  • te volgen taalcursussen voor het vak Engels: € 820,- (tweemaal € 410,-);
  • certificaat wiskunde, dat vervalt: € 3.500,-;
- NT2 programma 1 & 2 certificaat, dat vervalt: € 1.500,- (geschat, inclusief examen);
- te volgen onderwijs (herhaling) biologie en scheikunde: € 7.000,- (per vak € 3.500,-);
- kosten Psyon, nu destijds een keuring door de GGD niet mogelijk was én eiser moest kunnen aantonen niet volledig arbeidsongeschikt te zijn: € 3,944,60.
De totale schade van eiser komt hierdoor neer op een bedrag van € 17.000,60, aldus eiser. Als de IST direct was toegekend, had de schade van eiser voorkomen kunnen worden. Het afwijzen van zijn aanvraag was onrechtmatig.
5.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het college de kosten voor het Psyon-onderzoek al heeft vergoed. Deze kosten maken dus geen deel meer uit van de gestelde schade, welke daarmee komt op een bedrag van € 13.056,-. Voor zover eiser op 6 december 2022, twee dagen voor de zitting, de schadeposten van het verzoek heeft willen aanvullen of uitbreiden, heeft de rechtbank ter zitting besloten dat dat te laat is geschied en die stukken niet bij de beoordeling worden betrokken.
5.2.
Het college heeft in zijn verweerschriften in de beide zaken aangevoerd dat de gestelde schadeoorzaak de te late betaling van de IST is. Daarom is de vergoeding gefixeerd op de wettelijke rente. Die wettelijke rente is aan eiser vergoed. Daarbij komt in dit geval dat de toekenning in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden op basis van informatie van eiser zelf over de hem toegekende tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).
5.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.4.
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
5.5.
Ingevolge artikel 8:89, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt.
5.6.
Ingevolge artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. Ingevolge het tweede lid vraagt de belanghebbende ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
5.7.
Volgens vaste rechtspraak is schadevergoeding alleen aan de orde indien sprake is van een onrechtmatig besluit. Ook moet worden vastgesteld dat causaal verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade.
5.8.
In dit geval stelt eiser zich op het standpunt schade te hebben geleden als gevolg van het afwijzen van zijn aanvraag om IST. Het college heeft hiertoe besloten in primair besluit 1, zoals gehandhaafd bij bestreden besluit 1, en primair besluit 2. In bestreden besluit 2 heeft het college eiser alsnog IST toegekend. Zoals de rechtbank hiervoor onder 2.2 heeft overwogen, moet in het toekennen van IST in bestreden besluit 2 een erkenning worden gelezen van de onrechtmatigheid van de aanvankelijke afwijzing daarvan.
5.9.
De rechtbank komt op basis van de stukken en de behandeling ter zitting tot het oordeel dat het college terecht heeft aangevoerd dat eiser zelf een aandeel heeft gehad in de late uitbetaling van de IST, nu hij niet eerder dan in de bezwaarfase op 6 mei 2020 juiste informatie heeft verschaft over de studiefinanciering in de vorm van WTOS die hij ontving. Bij de stukken bevindt zich een door eiser op 27 juli 2020 aan de rechtbank overgelegde bevestiging van DUO aan eiser van 24 april 2020 waarmee aan eiser is bevestigd dat hem over de periode augustus 2019 tot en met juni 2020 een tegemoetkoming scholieren is toegekend. Dat document dateert van twee maanden na de datum waarop bestreden besluit 1 is genomen (op 24 februari 2020). Uit de stukken blijkt verder dat eiser bij zijn eerste aanvraag heeft opgegeven in aanmerking te komen voor een eenmalige zogenoemde tegemoetkoming deeltijders van DUO van € 680,66 voor het gehele schooljaar (zichtbaar op een door eiser aan het college overgelegde bijschrijving van de DUO hoofdrekening van eiser, waar op 7 juni 2019 een Tegemoetkoming Deeltijders/Leraren van € 680,66 is bijgeschreven). Volgens de brief van DUO van 19 maart 2020 is het recht daarop echter weer ingetrokken omdat eiser zijn aanvraag heeft ingetrokken, waarna het uitgekeerde bedrag door eiser moest worden terugbetaald. Het college wist dus niet eerder dan in de bezwaarfase tegen primair besluit 2 dat eiser recht had op WTOS. De rechtbank is daarom van oordeel dat de onrechtmatigheid van de afwijzing van de IST in dit geval niet kan worden toegerekend aan het college.
5.10.
Reeds omdat de onrechtmatigheid van de afwijzing van de IST niet aan het college is toe te rekenen, moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
5.11.
Ten overvloede overweegt de rechtbank, mede ter voorlichting van eiser, nog het volgende. Uit artikel 4:98, eerste lid, van de Awb blijkt dat vertraging in de voldoening van een geldsom de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg heeft, overeenkomstig de artikelen 6:119, eerste en tweede lid en 6:120, eerste lid, van het BW. Naar vaste rechtspraak brengt de strekking van artikel 6:119, eerste lid, van het BW mee dat de daarin gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. [1] Ook al zou sprake zijn geweest van een aan het college toe te rekenen onrechtmatigheid, wordt met de vergoeding door het college van de wettelijke rente van € 39,45 in deze zaken dan ook alle schade die is ontstaan door vertraging in de voldoening van de IST geacht te zijn voldaan.
5.12.
Tenslotte overweegt de rechtbank nog, eveneens ten overvloede, dat reeds bij een eerste beschouwing van de door eiser geproduceerde bewijsstukken evident blijkt dat sprake is van onvoldoende causaal verband tussen de door hem gestelde schadeoorzaak en de gestelde schadeposten, in het geval daaraan al zou worden toegekomen. Dat blijkt uit het volgende.
5.12.1.
Eiser heeft om te beginnen geenszins aannemelijk gemaakt dat hij aangewezen was op onderwijs aan het Luzac College. Dat is, zo blijkt uit de Studieovereenkomst tussen eiser en het Luzac College, een particuliere onderwijsinstelling waar de kosten voor het vwo-schooljaar 2019/2020 voor eiser € 26.715,- bedroegen, welk bedrag eiser in drie termijnen moest voldoen. Nergens blijkt uit dat eiser niet deel kon nemen aan door de overheid bekostigd vavo-onderwijs.
5.12.2.
De vakken waarvoor eiser in 2019/2020 een Studieovereenkomst met het Luzac College heeft gesloten, zijn - voor zover hier relevant gelet op de gestelde schadeposten - Engels, wiskunde B en D, biologie, natuurkunde en scheikunde. De Studieovereenkomst heeft een looptijd tot en met het centrale eindexamen van eiser. Als zich omstandigheden voordoen waardoor de studie niet afgemaakt kan worden, draagt het Luzac College daarvoor het financiële risico, in die zin dat restitutie plaatsvindt over de resterende periode minus een drempelbedrag. Eiser kreeg dus blijkens de Studieovereenkomst onderwijs tot en met het centrale examen in de door hem als schadepost gepresenteerde vakken. Mocht er - uit de stukken blijkt dat niet - sprake van zijn geweest dat eiser bepaalde vakken heeft moeten laten vallen, dan geldt daarvoor dat hij een vordering op het Luzac College moet hebben (gehad). In dat licht bezien is het dan niet aannemelijk dat eiser de € 113,- voor een staatsexamen niet zou kunnen betalen. Er blijkt uit de stukken verder in het geheel niet dat eiser de vakken Engels, wiskunde, biologie en scheikunde opnieuw heeft moeten doen.
5.12.3.
Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij het examengeld van € 113,- per vak voor door hem als “centraal (staats)examen” aangeduide examens uiterlijk op 31 december 2019 moest betalen, welke vakken dat dan betrof en dat hij die examengelden niet kon betalen omdat hij geen IST ontving. In de Studieovereenkomst over het schooljaar 2019/2020 en de bijbehorende brief is opgenomen dat het Luzac College zelfstandig bevoegd is examens af te nemen. De Studieovereenkomst verwijst naar de algemene bepalingen van Luzac. In die algemene bepalingen is in Artikel 7 opgenomen dat de kosten van schoolexamens en het centraal eindexamen voor rekening van Luzac komen. Dat is alleen anders voor staatsexamens. Eiser heeft echter ook op geen enkele wijze aangetoond dat hij staatsexamens moest afleggen omdat hij bij Luzac in 2019/2020 niet tot en met het centraal eindexamen werd begeleid. Dat is, gelet op de Studieovereenkomst met het Luzac College, ook geenszins aannemelijk.
5.12.4.
Ook is niet aannemelijk gemaakt dat certificaten voor het NT programma 1 & 2 zouden zijn vervallen in het schooljaar 2019/2020, laat staan dat zulks het gevolg zou zijn van het niet kunnen betalen van examengeld voor staatsexamens.
5.12.5.
Daarbij komt nog dat eiser in de zaak met het nummer SGR 20/977 tussen hem en het Uwv, waarin de rechtbank op 31 maart 2023 uitspraak heeft gedaan, heeft gesteld dat hij zich vanaf 14 januari 2019 volledig kon richten op zijn vwo-opleiding. In die zaak heeft eiser verder verklaard dat hij zijn diploma op vwo-niveau in 2019 heeft kunnen behalen, en dat daarin 4 jaar vertraging zou zijn opgetreden ten opzichte van eisers oorspronkelijke planning vanwege een scooterongeval op 1 mei 2015. Dat is in tegenspraak met eisers stellingen in de nu voorliggende zaken over het verloop van eisers vwo-opleiding en de door eiser gestelde vertraging in het schooljaar 2019/2020 als gevolg van het niet tijdig uitbetalen van de IST.
6. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
Proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht
7. De rechtbank ziet in de wijziging van bestreden besluit 1 met het besluit van 18 augustus 2020 aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van eiser in het beroep met zaaknummer SGR 20/2648 en te bepalen dat het college het door eiser in die zaak betaalde griffierecht vergoedt. De proceskostenvergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de (voormalig) gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en de huidige gemachtigde aan de zitting heeft deelgenomen.
8. Verder is het college met het correctiebesluit van 23 juni 2020 tegemoetgekomen aan het beroep met zaaknummer SGR 20/4257 van eiser tegen bestreden besluit 2. De rechtbank ziet hierin aanleiding te bepalen dat het college het door eiser in die zaak betaalde griffierecht vergoedt. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding, omdat de gemachtigde van eiser in het beroep met zaaknummer SGR 20/4257 pas werkzaamheden heeft verricht nadat het college het besluit van 23 juni 2020 had genomen.
Redelijke termijn
9. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.1.
Het is niet uitgesloten dat bij een niet-ontvankelijk beroep een vergoeding kan worden toegekend voor geleden immateriële schade. [2] Op grond van artikel 6 van het EVRM moeten bestuursrechtelijke geschillen immers binnen een redelijke termijn worden berecht. Er geldt dan wel als voorwaarde dat het geschil inhoudelijk aan de rechtbank is voorgelegd. Aan die voorwaarde is in dit geval niet voldaan nu het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Als uitgangspunt heeft te gelden dat er dan geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade. [3] Dat is slechts anders in het geval waarin de rechtbank uitspraak doet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar (18 maanden) zijn verstreken. [4] Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om van deze termijn af te wijken.
9.2.
In deze procedures heeft zich na de zitting een aantal procedurele gebeurtenissen voorgedaan, ter zake waarvan de vraag rijst of daarin aanleiding is gelegen om de redelijke termijn te verlengen. De rechtbank oordeelt daarover als volgt. Op grond van vaste rechtspraak geldt als algemeen uitgangspunt dat een ter zitting gedaan verzoek tot wraking niet leidt tot verlenging van de redelijke termijn. In deze zaak zijn de wrakingsverzoeken echter niet gedaan ter zitting, maar daarna. Dat heeft ertoe geleid dat de wrakingskamer het eerste wrakingsverzoek niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het te laat was ingediend. In de beslissing op het tweede wrakingsverzoek heeft de wrakingskamer vervolgens beslist dat eiser het middel van wraking gebruikt met geen ander doel dan het frustreren van de voortgang van de procedures. Daarmee is volgens de wrakingskamer sprake van misbruik van het recht om de rechter te wraken. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee sprake van een bijzondere omstandigheid die leidt tot verlenging van de redelijke termijn. Ieder ander oordeel zou betekenen dat het doen van te late wrakingsverzoeken dan wel het indienen van wrakingsverzoeken met het enkele doel de voortgang van procedures te frustreren, zou kunnen leiden tot een hogere immateriële schadevergoeding. De voornoemde bijzondere omstandigheid brengt mee dat de redelijke termijn moet worden verlengd met de periode tussen de datum van het eerste wrakingsverzoek van 10 januari 2023 en de datum van de beslissing op het tweede wrakingsverzoek van 22 maart 2022. Daarbij is voorts redengevend dat vanaf het moment van de eerste (te late) wraking geen sprake meer is geweest van spanning en frustratie bij eiser over de uitkomst van de hoofdzaak. Alles bij elkaar genomen ziet de rechtbank aanleiding om de redelijke termijn met (afgerond) drie maanden te verlengen. De redelijke termijn voor de behandeling van de beroepen bedraagt daardoor 21 maanden.
9.3.
Als door het overschrijden van de redelijke termijn immateriële schade is geleden, hanteert de Hoge Raad voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken.
9.4.
Aangezien sprake is van niet-ontvankelijk beroepen, zal de vergoeding alleen toegekend kunnen worden voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van eiser in zijn beroepen brengt mee dat het optreden van het college in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechtbank is onderworpen.
9.5.
Eiser heeft op 25 maart 2020 in het beroep met zaaknummer SGR 20/2648 beroep ingesteld. De procedure bij de rechtbank heeft (afgerond naar boven) 38 maanden geduurd. De redelijke termijn in de beroepsfase van 21 maanden is dus met 17 maanden overschreden. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 1.500,-. De schadevergoeding komt geheel ten laste van de Staat omdat alleen de vergoeding kan worden toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor zover deze is toe te rekenen aan de beroepsfase. Nu het in deze beroepen inhoudelijk nog slechts ging om één verzoek om schadevergoeding dat in twee zaken onvolledig is ingediend, namelijk in de ene zaak het verzoek en in de andere zaak de gestelde schadeposten, kent de rechtbank slechts éénmaal een vergoeding van immateriële schade toe. De rechtbank zal de Staat veroordelen om het bedrag van € 1.500,- aan eiser te betalen.
9.6.
De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn een afzonderlijke proceskostenvergoeding toe te kennen omdat eiser het verzoek zelf heeft ingediend.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser van (in totaal) € 1.500,-;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van in totaal € 96,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eisers gemachtigde.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 26 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2932, en van 26 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3147. Zie ook de arresten van de Hoge Raad van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220, en van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:241.
3.Zie het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712.
4.Zie het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1516.