In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een militair, en de commandant Luchtstrijdkrachten. De eiser had een bindingspremie toegekend gekregen, maar deze werd door de commandant stopgezet en het ontvangen voorschot van € 26.192,81 werd teruggevorderd. De commandant stelde dat de eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de bindingspremie, omdat hij tijdens de bindingsperiode had gesolliciteerd naar een functie als officier. De eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de commandant niet bevoegd was om de premie terug te vorderen, aangezien hij nog steeds bij Defensie werkzaam was, zij het in een andere functie.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 21 februari 2023, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de commandant een grote mate van beleidsvrijheid heeft bij het toekennen van de bindingspremie en dat de rechterlijke toetsing terughoudend dient te zijn. De rechtbank concludeerde dat de aanspraak op de bindingspremie pas ontstaat na afloop van de periode waarvoor deze is toegekend en dat de commandant bevoegd was om voorwaarden te stellen. Aangezien de eiser was bevorderd tot officier, voldeed hij niet meer aan de voorwaarden voor de bindingspremie.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de commandant in redelijkheid de bindingspremie had stopgezet en het voorschot teruggevorderd. De rechtbank wees erop dat de eiser op de hoogte had moeten zijn van de voorwaarden zoals vastgelegd in de Nota Bindingspremie. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor de commandant om af te wijken van het beleid, ook niet in vergelijking met andere commando’s. De eiser had geen recht op proceskostenvergoeding.