ECLI:NL:RBDHA:2023:7525

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
26 mei 2023
Zaaknummer
NL23.9173 en NL23.9174
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en verzoek voorlopige voorziening in het kader van de Dublinverordening

Op 3 mei 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken NL23.9173 en NL23.9174, waarbij het beroep van eiser ongegrond is verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. Eiser, een Afghaanse nationaliteit hebbende, had een asielaanvraag ingediend in Nederland, terwijl hij eerder al een verzoek om internationale bescherming in Oostenrijk had ingediend. De rechtbank oordeelde dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, op basis van de Dublinverordening. Eiser voerde aan dat hij een unieke positie als zorgverlener voor zijn broer had, die in Nederland rechtmatig verblijf heeft en aan een progressieve ziekte lijdt. De rechtbank volgde echter het standpunt van verweerder, dat niet is gebleken dat eiser niet door anderen kan worden vervangen in zijn zorgtaken voor zijn broer. De rechtbank concludeerde dat de persoonlijke omstandigheden van eiser niet voldoende bijzonder zijn om af te wijken van de Dublinverordening. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat er geen grond meer was voor een dergelijke voorziening nu het beroep ongegrond was verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.9173 (beroep)
NL23.9174 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser/verzoeker, hierna: eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. F.M. Holwerda),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. de Graaf).

Procesverloop

In het besluit van 24 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat op het beroep is beslist.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening samen op 25 april 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Totstandkoming van het besluit

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1994 en de Afghaanse nationaliteit te hebben. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 26 oktober 2022 in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 10 november 2022 heeft eiser een asielaanvraag in Nederland ingediend.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 30 december 2022 bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee sinds 14 januari 2023 de verantwoordelijkheid van Oostenrijk vaststaat op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft ook op grond van artikel 16 en 17 van de Dublinverordening geen reden gezien om de aanvraag van eiser in behandeling te nemen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling heeft hoeven nemen omdat Oostenrijk daarvoor verantwoordelijk is. De rechtbank legt hieronder, aan de hand van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, uit hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
3.1
Vaststaat dat eisers broer rechtmatig verblijf heeft in Nederland en leidt aan een progressieve ziekte die uiteindelijk tot invaliditeit en daarmee meer afhankelijkheid zal leiden. Ook is niet in geschil dat dat eiser dagelijkse werkzaamheden voor zijn broer verricht zoals huishoudelijk werk en hem begeleidt naar artsenbezoeken.
Had verweerder toepassing moeten geven aan artikel 16 van de Dublinverordening?
4. Eiser voert aan dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd in de beoordeling of toepassing gegeven had moeten worden aan artikel 16 van de Dublinverordening. Uit artikel 16 van de Dublinverordening vloeit niet voort dat van exclusieve afhankelijkheid sprake moet zijn en dat eiser een zodanig unieke positie als de zorgverlener moet innemen dat hij niet of zeer moeilijk door anderen is te vervangen. Ook heeft eisers broer zelf verklaard dat hij wil dat eiser bij hem kan blijven.
4.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het toetsingskader dat voortvloeit uit artikel 16 van de Dublinverordening reeds heeft beoordeeld. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de vreemdeling voor een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening aannemelijk moet maken dat eisers broer alleen van eiser afhankelijk is voor het verlenen van de benodigde zorg. [2] Dit betekent dat eiser een zodanig unieke positie als de zorgverlener zijn broer moet innemen dat hij niet of zeer moeilijk door anderen is te vervangen, aldus de Afdeling. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de Afdeling hiermee een te strikt vereiste stelt en geen goede uitleg geeft aan hetgeen in artikel 16 van de Dublinverordening is bepaald. De rechtbank ziet geen reden voor het stellen van prejudiciële vragen.
4.2
De rechtbank ziet geen aanleiding om anders over dit standpunt te oordelen dan de Afdeling reeds heeft gedaan. In het verlengde daarvan volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat niet is gebleken dat er sprake is van een dusdanig unieke positie als zorgverlener dat alleen eiser als zorgverlener de genoemde zorgtaken voor eisers broer kan verrichten of zeer moeilijk door anderen is te vervangen. Ook is de rechtbank van oordeel dat het beroep op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 3 september 2020 [3] en zittingsplaats Den Bosch van 14 september 2021 [4] niet slaagt omdat in die zaken sprake was van andere omstandigheden die niet vergelijkbaar zijn met de situatie van eiser en zijn broer. De beroepsgrond slaagt niet.
Had verweerder toepassing moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening?
5. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder niet voldoende kenbaar eisers persoonlijke bijzondere omstandigheden heeft meegewogen in de besluitvorming. Deze bijzondere omstandigheden zijn het feit dat eisers broer in Nederland is en is geëvacueerd uit Afghanistan door de Nederlandse autoriteiten, dat eisers broer aan een progressieve ziekte leidt wat uiteindelijk tot invaliditeit zal leiden en dat eisers broer steeds meer zorg nodig zal hebben. Eisers broer heeft daarbij aangegeven dat de mentale steun van eiser erg belangrijk voor hem is. Ook had verweerder de omstandigheid dat de Oostenrijkse autoriteiten eiser zelf op de trein hebben gezet om naar zijn broer in Nederland te reizen kenbaar moeten betrekken in de beoordeling.
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende deugdelijk en kenbaar eisers persoonlijke bijzondere omstandigheden in de besluitvorming betrokken. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden; het hebben van een broer in Nederland kan niet worden aangemerkt als een bijzondere individuele omstandigheid. Verweerder stelt dat de Dublinverordening niet bedoeld is als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt toegelicht; ook de medische omstandigheden van eisers broer zijn voor verweerder onvoldoende bijzonder en zijn beoordeeld in de besluitvorming. De omstandigheid dat eiser in Oostenrijk heeft aangegeven geen asiel te willen aanvragen en te willen doorreizen naar zijn broer in Nederland is een omstandigheid die vaker voorkomt bij vreemdelingen en de omstandigheid dat eisers broer door de Nederlandse autoriteiten is geëvacueerd ziet niet op eiser zelf. De rechtbank concludeert dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers gestelde persoonlijke omstandigheden niet dusdanig bijzonder zijn dat verweerder eisers asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening naar zich toe had moeten trekken. Voor zover eiser stelt dat verweerder dit pas in de beroepsfase heeft gemotiveerd, heeft verweerder hier naar het oordeel van de rechtbank voldoende deugdelijk op gereageerd ter zitting. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
7. Omdat de rechtbank nu beslist over het beroep van eiser en ongegrond verklaart, is er geen grond meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
Proceskosten
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in beide zaken geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Terborg-Wijnaldum, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. van der Gouw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.onder meer de uitspraken van de Afdeling van 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2296, 19 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4356 en 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2064.