201905736/1/V2.
Datum uitspraak: 19 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 juli 2019 in zaak nr. NL19.14660 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 23 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft het asielverzoek van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat Duitsland volgens hem verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. De vreemdeling lijdt aan de ziekte van Parkinson en stelt dat haar in Nederland verblijvende dochter voor haar zorgt. Daarom wil de vreemdeling dat haar verzoek toch in Nederland wordt behandeld. In hoger beroep gaat het om de vraag of tussen de vreemdeling en haar dochter een afhankelijkheidsrelatie bestaat als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen de vreemdeling en haar dochter. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de in de zienswijze en in beroep overgelegde stukken, niet naar voren komt dat de benodigde zorg uitsluitend door de dochter van de vreemdeling verleend kan worden. Ook heeft de vreemdeling niet aangetoond op welke wijze er concreet invulling is gegeven aan de gestelde benodigde zorg, aldus de staatssecretaris.
2.1. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is niet in geschil dat de vreemdeling een ernstige ziekte heeft, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. Dit laat echter onverlet dat de vreemdeling aannemelijk moet maken dat zij alleen van haar dochter afhankelijk is voor het verlenen van de benodigde zorg (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2064). 2.2. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, heeft de rechtbank ten onrechte uit de door de vreemdeling overgelegde stukken afgeleid dat de vreemdeling alleen van haar dochter afhankelijk is voor het verkrijgen van de benodigde zorg. De staatssecretaris heeft zich daartoe terecht op het standpunt gesteld dat uit de in de zienswijze overgelegde stukken niet blijkt op welke wijze de dochter van de vreemdeling concreet invulling heeft gegeven aan de zorg (vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016). Verder heeft de staatssecretaris terecht gesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de e-mail van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers van 1 juli 2019 en de brief van de behandelaar van de vreemdeling van 3 juli 2019 niet blijkt dat uitsluitend haar dochter de benodigde zorg kan verlenen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3248). Daarbij heeft de staatssecretaris eveneens terecht van belang geacht dat de dochter van de vreemdeling sinds 2009 in Nederland verblijft en de vreemdeling zich al die tijd zonder haar hulp staande heeft weten te houden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2626). De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet toereikend heeft gemotiveerd dat tussen de vreemdeling en haar dochter geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening. 2.3. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waar na de overwegingen in hoger beroep nog op moet worden beslist.
Het beroep
4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris in het besluit van 24 juni 2019 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt en die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Zij voert daartoe aan dat zij, vanwege de ernstige medische situatie waarin zij verkeert, afhankelijk is van de zorg van haar dochter. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, betoogt de vreemdeling dat wanneer er serieuze twijfel bestaat over de medische gevolgen van de overdracht, het aan de staatssecretaris is om die twijfel weg te nemen.
4.1. De staatssecretaris heeft in de voormelde omstandigheden in redelijkheid geen aanleiding gezien om de asielaanvraag met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht aan zich te trekken. Hierbij is van belang dat, zoals onder 2.2. is overwogen, de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij afhankelijk is van haar dochter als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:834). Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de in de zienswijze en in de beroepsfase overgelegde medische gegevens niet blijkt wat de gevolgen zijn als de vreemdeling aan Duitsland wordt overgedragen. De vreemdeling heeft evenmin onderbouwd dat zij de benodigde medische zorg in Duitsland niet kan ontvangen. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar gezondheidstoestand in de weg staat aan de overdracht aan Duitsland. Uit de overgelegde medische stukken blijkt namelijk niet dat de overdracht aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen voor haar gezondheidstoestand zal hebben als bedoeld in het arrest C.K. tegen Slovenië. 4.2. De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 juli 2019 in zaak nr. 19.4460;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop, en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019
307-915.