ECLI:NL:RBDHA:2023:7531

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
26 mei 2023
Zaaknummer
AWB 22/7654
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring bezwaar visumaanvraag door gebrek aan machtiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen de afwijzing van een visumaanvraag. Eiseres, een Surinaamse vrouw, had een aanvraag ingediend voor een kort verblijf visum om bij haar voormalig schoonzus te verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat de omstandigheden van het verblijf onvoldoende waren aangetoond. Eiseres heeft vervolgens bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door de minister van Buitenlandse Zaken niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen geldige machtiging was overgelegd waaruit bleek dat de persoon die het bezwaar indiende, gemachtigd was om dit te doen. Eiseres stelde dat zij wel degelijk een machtiging had gestuurd, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat deze machtiging op enig moment was ontvangen door de verweerder. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd het verzoek om vergoeding van reiskosten afgewezen, omdat de rechtbank niet toekwam aan de vraag of deze kosten redelijk waren. De uitspraak benadrukt het belang van een geldige machtiging in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor aanvragers om deze tijdig en correct aan te leveren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/7654
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 9 mei 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [#]
(gemachtigde: [naam/gemachtigde] ),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

(gemachtigde: mr. W. Kleingeld).

Procesverloop

In het besluit van 26 juli 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een visum kort verblijf afgewezen.
In het besluit van 3 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 22 maart 2023 verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2023. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding

1. Eiseres is geboren op [datum] 1951 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Op 7 juli 2022 heeft zij een aanvraag tot het verlenen van een visum kort verblijf voor verblijf ingediend voor verblijf bij [refrente] , haar voormalig schoonzus (referente). Verweerder heeft deze aanvraag in het primaire besluit afgewezen omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende aangetoond zouden zijn.
Verzoek eiseres om verweerschrift buiten beschouwing te laten vanwege strijd met de goede procesorde
2. Eiseres heeft de rechtbank gevraagd het op 22 maart 2023 ingediende verweerschrift buiten beschouwing te laten, omdat het buiten de tien dagen-termijn is ingediend en de gemachtigde stelt het document met bijlage niet te hebben ontvangen. Ter zitting is vastgesteld dat de gemachtigde voorafgaand aan de zitting alsnog het verweerschrift heeft ontvangen en ervan kennis heeft kunnen nemen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en het verweerschrift bij de beoordeling betrokken omdat zij meent dat de goede procesorde niet is geschaad.

Het bestreden besluit

3. Verweerder heeft het bezwaar in het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Een belanghebbende, zoals bijvoorbeeld de referente, kan geen bezwaar indienen tegen de afwijzing van de aanvraag. Uit artikel 32, derde lid van de Visumcode volgt volgens verweerder dat de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het weigeren van een visum niet toekomt aan anderen dan de visumaanvrager. Niet gebleken is dat de indiener van het bezwaarschrift gemachtigd is om namens eiseres een bezwaarschrift in te dienen. Van de geboden gelegenheid om alsnog een rechtsgeldige machtiging over te leggen is geen gebruik gemaakt. Aldus is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en is een hoorzitting achterwege gebleven.

De gronden van beroep

4. Eiseres stelt dat zij meneer [naam/gemachtigde] en mevrouw [refrente] op 1 januari 2022 gemachtigd heeft om haar te vertegenwoordigen in gerechtelijke procedures. Zodoende was mevrouw [refrente] bevoegd om namens eiseres bezwaar te maken tegen het primaire besluit. Eiseres stelt in de gronden van beroep dat zij deze machtiging voor het eerst op 9 augustus 2022 aan verweerder heeft toegezonden, ongevraagd, in aanvulling op het bezwaarschrift van 8 augustus 2022 en niet-aangetekend. Later in de procedure brengt eiseres als bewijs van deze stelling in een kopie van een envelop met datumstempel 8 augustus 2022, waarop “machtiging” staat geschreven. Ook stelt zij op 4 november 2022 nogmaals een kopie van de machtiging te hebben verstuurd, nadat verweerder bij brief van 31 oktober 2022 om een machtiging had gevraagd. Verder stelt eiseres dat haar gemachtigde op 11 november 2022 telefonisch contact heeft gehad met verweerder en dat in dat gesprek is bevestigd dat verweerder de machtiging beide keren heeft ontvangen, eerst op 10 augustus 2022 en vervolgens op 5 november 2022. Later in de procedure stelt eiseres dat ze zich vergist heeft en dat zij de machtiging op 7 november 2022 voor de tweede keer heeft opgestuurd aan verweerder en brengt eiseres als bewijs een kopie van een envelop in met daarop de tekst “antwoord op machtiging” en een datumstempel van 7 november 2022. Verder heeft verweerder volgens eiseres ten onrechte gesteld dat zij op 31 augustus 2022 in gelegenheid is gesteld om de machtiging over te leggen. De brief waar verweerder op doelt dateert namelijk van 31 oktober 2022.

De beoordeling door de rechtbank

5. Het beroep is ongegrond. De rechtbank zal hieronder uitleggen hoe zij tot dit oordeel komt.
Mocht verweerder van eiseres verlangen dat zij een machtiging zou overleggen?
5.1.
Ter zitting heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat volgens het primaire besluit niet vereist is dat zij een machtiging overlegt, omdat de gemachtigde tevens de referente is. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Verweerder heeft ter zitting terecht gewezen op de zin in het primaire besluit waarin staat dat, naast eiseres zelf, een wettelijke vertegenwoordiger, bijzondere gemachtigde of een advocaat bezwaar kan maken. De zin daaronder, waarin staat dat het mogelijk is voor de referent om het bezwaar online in te dienen, betekent volgens de rechtbank niet dat in dat geval geen machtiging meer nodig is. Dit oordeel van de rechtbank vindt steun in het arrest van het HvJ [1] van 29 juli 2019. [2] In rechtsoverwegingen 54 tot en met 57 is namelijk geoordeeld dat artikel 32, lid 3, van de Visumcode aldus moet worden uitgelegd dat het de referent niet de mogelijkheid biedt om in eigen naam (bezwaar of) beroep in te stellen tegen een besluit tot weigering van een visum.
Heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat zij de machtiging tijdig heeft opgestuurd aan verweerder?
5.2.
De rechtbank oordeelt dat eiseres dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift van eiseres van 8 augustus 2022 niet vergezeld ging van een machtiging. Eiseres stelt op pagina 2 van het beroepschrift dat de machtiging een dag later, dus op 9 augustus 2022, aan verweerder is toegezonden en herhaalt deze datum op pagina 3 van het beroepschrift. Dat zij op 9 augustus 2022 ongevraagd en per gewone post een machtiging aan verweerder heeft gestuurd, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. Daarbij is allereerst van belang dat eiseres stelt dat zij er destijds van uitging dat er geen machtiging vereist was omdat referente het bezwaar had ingediend. Daar past niet bij dat zij ongevraagd een machtiging opstuurt. Ten tweede hecht de rechtbank, net als verweerder, geen (doorslaggevende) waarde aan de ingebrachte kopie van een envelop met datumstempel 8 augustus 2022 waarin de machtiging volgens eiseres is verstuurd. Deze datumstempel wijkt immers af van de datum waarvan eiseres tweemaal zegt de envelop toen te hebben verstuurd, te weten 9 augustus 2022. In zoverre is de informatie op de envelop dus tegenstrijdig met de stelling van eiseres in het beroepschrift. Daar komt bij dat verweerder navraag heeft gedaan bij de [winkel] in [plaats] waar eiseres stelt de machtiging te hebben verstuurd en de kopie van de envelop met stempel van PostNL te hebben gekregen. In het telefoongesprek tussen verweerder en de medewerker van de [winkel] is volgens verweerder expliciet aangegeven dat de [winkel] nooit stempels zet op poststukken op verzoek van consumenten. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan deze informatie van verweerder. Dat eiseres stelt altijd op deze manier poststukken te versturen, is niet relevant. Verder heeft verweerder bij het verweerschrift een uittreksel van het overzicht van het dossier van eiseres gevoegd waaruit blijkt dat er tussen 9 augustus 2022 en 20 november 2022 alleen op 9 augustus 2022 en op 6 oktober 2022 stukken zijn ontvangen van eiseres, namelijk het bezwaarschrift en een ingebrekestelling.
Voor zover eiseres stelt dat haar gemachtigde telefonisch contact heeft gehad met verweerder op 11 november 2022 en toen door verweerder zou zijn bevestigd dat de machtiging tweemaal was ontvangen, namelijk op 10 augustus 2022 en op 5 november 2022, oordeelt de rechtbank als volgt. Dit is op geen enkele manier onderbouwd door eiseres en in tegenspraak met het digitale overzicht dat verweerder heeft ingebracht. Daar staat namelijk geen telefoongesprek vermeld. Bovendien wekt het bevreemding dat verweerder op 31 oktober 2022 om een machtiging zou vragen als al in het systeem geregistreerd stond dat een machtiging van eiseres was ontvangen. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat het niet kan kloppen dat zou zijn gezegd dat de machtiging op 5 november 2022 door verweerder is ontvangen, omdat dat een zaterdag is en verweerder in het weekend geen post verwerkt. Een brief die in het weekend binnenkomt die wordt gestempeld op de maandag erna, in dit geval zou dat dan 7 november 2022 zijn. Na deze reactie van verweerder heeft eiseres een kopie van een envelop ingebracht met als datumstempel 7 november 2022 met de tekst erop “antwoord op machtiging". Daarbij heeft zij meegedeeld dat zij zich heeft vergist dat de verzenddatum 4 november 2022 was en dat dit 7 november 2022 moet zijn. Deze gang van zaken roept de nodige vragen op. Los daarvan kan de rechtbank niet uitgaan van een kopie van een envelop met poststempel. Gelet op dit alles oordeelt de rechtbank dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tijdig een machtiging aan verweerder heeft gestuurd.
Mocht verweerder afzien van het houden van een hoorzitting en het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaren?
5.3.
Gelet op het ontbreken van de vereiste machtiging kon verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk achten en mocht hij afzien van het houden van een hoorzitting.
Heeft verweerder een dwangsom verbeurd?
5.4.
Daargelaten of in dit beroep deze vraag wel voorligt, overweegt de rechtbank dat verweerder geen bestuurlijke dwangsom heeft verbeurd. Volgens artikel 4:17, zesde lid, onder c, van de Awb is het bestuursorgaan geen dwangsom verschuldigd indien de aanvrager geen belanghebbende is in de zin van de Awb of indien de aanvraag (of het bezwaar) kennelijk niet-ontvankelijk is of kennelijk ongegrond is. De rechtbank verwijst bij dit oordeel naar de Afdelingsuitspraak van 19 december 2014. [3] In het geval van eiseres is het bezwaar, gelet op wat is overwogen in rechtsoverweging 5.2., niet ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Zodoende heeft verweerder in het geval van eiseres geen dwangsom verbeurd.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of ervan uitgegaan moet worden dat de gemachtigde woonachtig is in Portugal en slechts een correspondentieadres in [plaats] heeft, zoals hij stelt onder verwijzing naar een residentieverklaring. Evenmin komt de rechtbank toe aan de vraag of de kosten van een vliegticket vanuit Portugal om de zitting bij te wonen moeten worden aangemerkt als redelijkerwijs gemaakte proceskosten, die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Roubos, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J. Besseling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2023.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Het Hof van Justitie van de Europese Unie.
2.ECLI:EU:C:2019:627.