ECLI:NL:RBDHA:2023:7749

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
SGR 21/6794
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft eiseres, een jongere die studiefinanciering ontvangt, een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg afgewezen, omdat eiseres volgens de gemeente over voldoende inkomen beschikte. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres op 22 februari 2021 bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor de kosten van bewindvoering, maar dat haar inkomen, inclusief studiefinanciering en stortingen, boven de bijstandsnorm lag. De rechtbank heeft de beoordelingsvrijheid van de gemeente erkend en geconcludeerd dat de gemeente terecht heeft besloten dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde bijstand. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. De uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon op 17 mei 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6794

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. S. Bildirici),
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg,verweerder
(gemachtigde: N. Mustafic).

Inleiding

In het besluit van 14 april 2021 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand voor bewindvoeringskosten op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
In het besluit van 27 september 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2023. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseres heeft op 22 februari 2021 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van bewindvoering tot een bedrag van € 154,88 per maand over de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021. Op het moment van de aanvraag woont eiseres zelfstandig en is zij jonger dan 21 jaar oud. Zij ontvangt studiefinanciering voor uitwonende ter hoogte van € 856,62 per maand. Dit bedrag bestaat uit een basisbeurs van € 285,15, een aanvullende beurs van € 381,13 en een lening van € 190,34.
1.2.
Bij de aanvraag en op verzoek van de consulent inkomen van de gemeente heeft eiseres bankafschriften over – in totaal – de periode van 1 november 2020 tot en met 22 februari 2021 overgelegd. Daarop is een aantal geldstortingen te zien in november 2020, vervolgens op 29 januari 2021 een bedrag van € 550,- en op 4 februari 2021 een bedrag van € 150,-.
1.3.
Verweerder heeft bij primair besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen omdat eiseres over voldoende inkomen beschikt. Verweerder heeft het inkomen van eiseres berekend op € 920,45 per maand, zijnde € 745,45 aan studiefinanciering en € 175,- aan stortingen. Dit is meer dan 110% van de voor eiseres geldende bijstandsnorm, die € 756,45 per maand bedraagt.
2. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit op de hierna te bespreken gronden.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Pw gaat het, ter beantwoording van de vraag of er recht is op bijzondere bijstand, onder meer om de vraag of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de studietoeslag, het vermogen of het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt (de draagkrachtberekening) heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsvrijheid en is de rechterlijke toetsing op dit punt terughoudend. De beoordelingsvrijheid houdt in dat het bijstandverlenend orgaan zelf het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen (draagkrachtperiode) bepaalt. Ook betekent dit dat het bijstandverlenend orgaan zelf bepaalt welk deel van de middelen bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking wordt genomen.
3.2.
Verweerder heeft voor de uitoefening van deze beoordelingsvrijheid beleid ontwikkeld dat is neergelegd in de Beleidsregels bijzondere bijstand en minimabeleid Leidschendam-Voorburg 2015 (beleid). In artikel 2, vierde lid, van het beleid is bepaald dat bijstand ter voorziening van de (individuele) bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan niet wordt verleend aan belanghebbenden van wie het inkomen hoger is dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. In artikel 2, zesde lid van het beleid is bepaald dat bijzondere bijstand die betrekking heeft op periodieke kosten voor een periode van maximaal twaalf maanden achtereen wordt toegekend.
3.3.
Niet in geschil is dat de bewindvoeringskosten waarvoor eiseres bijzondere bijstand heeft aangevraagd, zich voordoen, dat deze kosten noodzakelijk zijn en dat zij voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. In geschil is of eiseres over voldoende draagkracht beschikt om de bewindvoeringskosten te voldoen. Eiseres heeft primair aangevoerd dat verweerder haar inkomen, en daarmee ook de stortingen die zij in januari en februari 2021 van in totaal € 700,- heeft ontvangen, over het jaar 2021 had moet bezien. Deze grond faalt.
3.3.1.
De beoordelingsvrijheid van verweerder houdt in dat verweerder vrij is te bepalen over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen. [1] Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat naar het inkomen over een periode van drie maanden voorafgaand aan de aanvraag wordt gekeken om inzicht te krijgen in de financiële situatie van een aanvrager. Niet kan worden gezegd dat verweerder hiermee zijn beoordelingsvrijheid te buiten is gegaan. Hierbij komt dat eiseres ook in beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar financiële situatie na februari 2021 is verslechterd.
3.4.
Eiseres heeft subsidiair betwist dat de stortingen middelen zijn. Ook deze grond slaagt niet. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
3.4.1.
Verweerder is vrij om te bepalen met welk deel van de inkomsten rekening wordt gehouden, zij het dat hij bij de vaststelling van de draagkracht geen middelen kan betrekken die buiten het wettelijk inkomensbegrip als bedoeld in artikel 31 Pw vallen. Daarvan is hier geen sprake. Volgens vaste rechtspraak worden contante stortingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. [2] Niet kan worden gezegd dat de stortingen op de bankrekening van eiseres geen terugkerend karakter hebben nu ook in november 2020 stortingen op de bankrekening van eiseres te zien zijn. Dat eiseres met het geld schulden afbetaalt, neemt niet weg dat zij vrijelijk kan beschikken over de geldbedragen. Verweerder mocht daarom de stortingen als middelen in aanmerking nemen bij het bepalen van de draagkracht.
4. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
5. Voor veroordeling van proceskosten en voor vergoeding van griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Z. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie uitspraak van de Raad van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1556, ro 4.3.
2.Zie uitspraak van de Raad van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.