In deze zaak heeft eiser op 26 december 2020 een aanvraag ingediend voor opschorting van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 11 april 2022 buiten behandeling gesteld, omdat de aanvraag niet compleet zou zijn. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 6 oktober 2022 door de staatssecretaris kennelijk ongegrond verklaard, met de stelling dat er geen gronden van bezwaar waren ingediend. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 23 maart 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van griffierecht vanwege betalingsonmacht, wat door de rechtbank is toegewezen. De rechtbank heeft vervolgens de vraag beoordeeld of de staatssecretaris het bezwaar van eiser terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank concludeert dat eiser wel degelijk gronden van bezwaar heeft ingediend met zijn brief van 24 september 2022, waarin hij reageert op de herstelverzuim-brief van de staatssecretaris. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris het bezwaar in behandeling had moeten nemen en dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser.