In deze zaak heeft eiser op 11 augustus 2022 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 12 november 2021. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft op 16 november 2022 de asielaanvraag van eiser ingewilligd. Eiser heeft echter niet gereageerd op de vraag van de rechtbank of hij het beroep handhaaft. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag, niet-ontvankelijk is. Dit komt doordat de inwilliging van de asielaanvraag aan het beroep tegemoet is gekomen, waardoor eiser geen procesbelang meer heeft. Daarnaast sluit de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND uit dat er bestuurlijke dwangsommen kunnen worden verbeurd op besluiten van asielaanvragen. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat de Tijdelijke wet niet onverbindend is wegens strijd met het Unierecht.
De rechtbank concludeert dat eiser met het beroep niet kan bereiken wat hij wil, waardoor ook in dit opzicht het procesbelang ontbreekt. De rechtbank verklaart het beroep kennelijk niet-ontvankelijk. Echter, omdat eiser terecht beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50, vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank heeft de wegingsfactor 'licht' toegepast, aangezien het beroep enkel betrekking had op het niet tijdig nemen van een besluit.