In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Indiase nationaliteit houder, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft de intrekking van de verblijfsvergunning van de eiser, die eerder was verleend voor het doel 'arbeid als kennismigrant'. De staatssecretaris heeft op 20 december 2022 het bezwaar van de eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft op 11 mei 2023 de zaak behandeld in Breda, waar de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser sinds 1 oktober 2019 niet meer werkzaam was bij zijn voormalige werkgever, [naam 2] B.V., en dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. De eiser heeft aangevoerd dat deze intrekking in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het recht op bescherming van het privéleven, zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft gehandeld op basis van de Vreemdelingenwet 2000, en dat er geen sprake is van discriminatie of schending van het gelijkheidsbeginsel.
De rechtbank heeft ook overwogen dat de inmenging in het privéleven van de eiser beperkt is, en dat het belang van Nederland bij economisch welzijn zwaarder weegt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen beleidsregel van toepassing is die de intrekking van de verblijfsvergunning zou kunnen tegenhouden. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.