1.1.Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend is toe te passen.
2. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 8 oktober 2014 een terugkeerbesluit en een zwaar inreisverbod van 10 jaar is opgelegd, dit inreisverbod op 14 april 2022 is omgezet naar een licht inreisverbod van 2 jaar en het terugkeerbesluit zijn gelding heeft behouden. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
5. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3b, 3c, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Immers blijkt uit het procesdossier dat eiser op 8 januari 2023 met onbekende bestemming is vertrokken waardoor verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken (3b). Verder heeft eiser op 8 oktober 2014 een beschikking ontvangen met daarin een inreisverbod van 10 jaar en een terugkeerbesluit met een onmiddellijke vertrekplicht. Gebleken is dat eiser hier geen gevolg aan heeft gegeven. Op 14 april 2022 is het zwaar inreisverbod gewijzigd in een licht inreisverbod van 2 jaar. In deze beschikking staat opnieuw aangegeven dat eiser Nederland meteen dient te verlaten. Ook hier heeft eiser geen gevolg aan gegeven (3c). Verder staat eiser in Nederland niet ingeschreven in het basisregistratie personen en heeft hij ook niet op andere wijze aangetoond over een vaste woon- of verblijfplaats te beschikken. Dat eiser ter zitting heeft verklaard af en toe bij zijn vriendin te slapen, maakt dit niet anders (4c). Ook heeft eiser verklaard niet over geld te beschikken waardoor kan worden aangenomen dat eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikt (4d). De staatssecretaris heeft waar nodig ook gemotiveerd dat de gronden een risico op onttrekking aan het toezicht met zich meebrengen.
6. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De rechtbank stelt vast dat eiser verder heeft aangegeven dat hij psychotisch is en wekelijks onder behandeling staat van een psychiater. Verder heeft eiser verklaard verslaafd te zijn aan harddrugs waarvoor hij verschillende medicatie slikt en heeft hij aangegeven last te hebben van zijn rechterknie. Verweerder heeft dit naar het oordeel van de rechtbank voldoende betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. Verweerder heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende zorgvuldig gehandeld. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674). Dat eiser ter zitting heeft aangegeven dat hij al 20 jaar een vriendin heeft in Nederland, maakt ook niet dat er een lichter middel toegepast had moeten worden. Eiser kan vanuit het detentiecentrum contact opnemen met zijn vriendin en zijn vriendin kan hem aldaar bezoeken. 7. Verweerder heeft op dag 5 een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het houden van een vertrekgesprek. Diezelfde dag is bovendien de laissez-passer (lp)-aanvraag ingevuld en verzonden naar de afdeling Directie Internationale Aangelegenheden van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V). In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2) De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken.
8. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt.