ECLI:NL:RBDHA:2023:8284

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
NL23.11528
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse tatoeëerder wegens gebrek aan geloofwaardigheid en risico op vervolging

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2023, wordt het beroep van eiser, een Iraakse nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser heeft op 7 februari 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris op 11 april 2023 als kennelijk ongegrond is afgewezen. De rechtbank heeft de zaak op 12 mei 2023 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

Eiser heeft eerder asiel aangevraagd, maar deze werd in 2017 afgewezen. Hij stelt dat hij in Irak gevaar loopt vanwege zijn beroep als tatoeëerder en zijn kritische uitlatingen op sociale media. De staatssecretaris heeft echter de geloofwaardigheid van zijn verklaringen in twijfel getrokken, onder andere omdat eiser in eerdere procedures geen melding heeft gemaakt van de problemen die hij als tatoeëerder zou hebben ondervonden. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak problemen zal ondervinden.

De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris de elementen van eisers asielrelaas niet geloofwaardig achtte en dat er onvoldoende bewijs is dat eiser in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten in Irak. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en het beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.11528

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. B.H. Werink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. L.O. Augustinus).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] . Hij heeft op 7 februari 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft met het bestreden besluit van 11 april 2023 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 12 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Wat vooraf ging aan het bestreden besluit

2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft eerder een asielaanvraag ingediend in Nederland. Die aanvraag heeft de staatssecretaris bij besluit van 14 april 2017 afgewezen. Aan deze aanvraag had eiser ten grondslag gelegd dat hij in augustus 2014 zijn woonplaats [plaats] heeft verlaten vanwege de komst van Islamitische Staat (IS) en dat hij van augustus 2014 tot 23 september 2015, zijnde de datum van zijn vertrek uit Irak, in de plaats Zakho heeft verbleven. Verder heeft eiser verklaard dat hij door de Koerdische regering gedwongen werd om te dienen voor de Peshmerga. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 17 mei 2017 is het beroep van eiser tegen het besluit van 14 april 2017 ongegrond verklaard. Daarmee staat het besluit van 14 april 2017 in rechte vast.
2.1.
Op 7 juni 2018 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Aan die aanvraag heeft eiser onder meer ten grondslag gelegd dat hij in Irak gevaar loopt, omdat hij tatoeëerder is en tatoeages heeft en dit niet is toegestaan volgens de islam. Bovendien worden tatoeages gezien als onderdeel van de verderfelijke westerse levensstijl. Eiser durfde in zijn eerste procedure niet de waarheid te vertellen. Hierbij beroept eiser zich op het arrest Bahaddar van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494). Bij besluit van 22 januari 2019 heeft de staatssecretaris die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen (nova) aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag had gelegd. Tevens heeft de staatssecretaris aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Bij mondelinge uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 8 februari 2019 is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarmee staat ook het besluit van 22 januari 2019 in rechte vast.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
5. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser was in Irak actief als tatoeëerder en heeft als gevolg daarvan problemen gekregen met de vader van een meisje bij wie hij een tatoeage heeft gezet. Verder stelt eiser dat het hebben van een tatoeage en het zetten van tatoeages in Koerdistan niet wordt geaccepteerd door de gemeenschap, omdat een tatoeage niet in overeenstemming met de islam zou zijn. Ook vreest eiser bij terugkeer naar Irak vanwege een ruzie tussen zijn familie en een andere familie om een stuk grond. Tot slot stelt eiser dat hij bij terugkeer naar Irak te vrezen heeft vanwege kritische publicaties op sociale media over de politieke situatie in Koerdistan.
Het bestreden besluit
6. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de staatssecretaris de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
Problemen als gevolg van werk als tatoeëerder;
Problemen als gevolg van ruzie om een akker met een andere familie;
Activiteiten op sociale media over de politieke situatie.
De staatssecretaris acht de elementen 1 en 4 geloofwaardig, maar de geloofwaardigheid van die elementen is volgens de staatssecretaris onvoldoende om aan te nemen dat eiser als vluchteling moet worden beschouwd dan wel dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. Hoewel de staatssecretaris wel aanneemt dat eiser tatoeëerder is en dat hij in Irak tatoeages heeft gezet, acht hij de gestelde problemen als gevolg daarvan niet geloofwaardig. Ook gelooft de staatssecretaris de verklaringen van eiser niet over de gestelde problemen van zijn familie met een andere familie in verband met een conflict om een akker. Tot slot stelt de staatssecretaris dat eiser kan worden gevolg in zijn verklaringen dat hij actief was op sociale media, daarop zijn ongenoegen uitte over de politieke situatie in Koerdistan en dat hij bij een Nowruz-feest was op 20 maart 2023 en daar foto's omhoog hield van vermoorde mensen. Hieruit blijkt volgens de staatssecretaris echter niet dat sprake is van een fundamentele politieke overtuiging. Volgens de staatssecretaris is niet aannemelijk gemaakt dat eiser in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten en is evenmin aannemelijk dat eiser bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging. De staatssecretaris concludeert daarom dat de asielaanvraag terecht is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van 30b, eerste lid, onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Heeft eiser zijn problemen als gevolg van zijn werk als tatoeëerder aannemelijk gemaakt?
7. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet ten onrechte de door eiser gestelde problemen als tatoeëerder ongeloofwaardig heeft geacht. De rechtbank neemt in dit verband in de eerste plaats in aanmerking dat eiser zijn problemen als tatoeëerder niet in de eerste asielprocedure heeft genoemd. De staatssecretaris heeft in dit verband niet ten onrechte gesteld dat deze omstandigheid sterke afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen hierover. Verder heeft de staatssecretaris bij zijn beoordeling over de geloofwaardigheid mogen betrekken dat uit het Algemeen ambtsbericht Irak van oktober 2021 blijkt dat tatoeages steeds zichtbaarder zijn geworden in het openbare leven en dat eiser geen concrete informatie heeft verstrekt waaruit blijkt dat dit niet voor de Koerdische gebieden in Irak zou gelden. Verder blijkt uit de verklaringen van eiser dat hij in de tien jaar die hij in Irak als tatoeëerder heeft gewerkt, daardoor geen problemen heeft gekregen. De enige uitzondering hierop zijn de gestelde problemen met de vader van een meisje bij wie hij een tatoeage zou hebben gezet. Die problemen bespreekt de rechtbank hierna onder 7.1. Nu eiser bovendien zelf heeft verklaard dat hij al lang niet meer in Irak is geweest en dus niet weet hoe het de laatste tijd gaat in Irak wat betreft tatoeages, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak problemen zou ondervinden vanwege het feit dat hij zelf tatoeages heeft en bij anderen zet. De algemene stelling van eiser dat tatoeages in Koerdistan niet worden geaccepteerd en dat hij als tatoeëerder om die reden gevaar zou lopen, heeft de staatssecretaris bij gebrek aan enige onderbouwing niet ten onrechte niet aannemelijk geacht. De beroepsgrond slaagt niet.
7.1.
Dat eiser persoonlijk te vrezen zou hebben voor de vader van een meisje bij wie hij een tatoeage zou hebben gezet, omdat deze persoon een hoge positie in Irak heeft en eiser zich tegen hem niet kan verweren, heeft de staatssecretaris eveneens niet ten onrechte niet aannemelijk geacht. In dit verband heeft de staatssecretaris kunnen meewegen dat eiser de naam van de vader niet heeft kunnen noemen, terwijl eiser ook heeft verklaard dat iedereen in Zakho hem kende en deze man de reden zou zijn geweest waarom hij heeft moeten onderduiken. Voor zover het feit dat eiser de naam van die man niet meer weet zou komen door tijdsverloop, zoals eiser aanvoert, heeft de staatssecretaris dat voor rekening en risico van eiser kunnen laten komen, nu eiser al een eerste asielaanvraag in 2015 heeft gedaan en deze problemen toen niet heeft genoemd. Dat eiser een deel van de naam van die man in beroep heeft kunnen noemen, doet hier niet aan af. De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft overwogen dat niet wordt ingezien dat een invloedrijke man, die eiser kwaad zou willen doen, genoegen zou nemen met enkel de korte mededeling dat eiser niet thuis is. In dit verband heeft de staatssecretaris het tevens vreemd kunnen vinden dat eiser niet op enig moment heeft geprobeerd om informatie in te winnen over hoe de situatie zich heeft ontwikkeld sinds zijn vertrek uit Irak. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft eiser zijn problemen als gevolg van een ruzie om een stuk land aannemelijk gemaakt?
8. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft overwogen dat het eiser valt aan te rekenen dat hij de gestelde problemen omtrent de akker niet in de eerdere procedures heeft genoemd en dat deze omstandigheid ernstig afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. Verder heeft de staatssecretaris bij zijn beoordeling kunnen betrekken dat eiser heeft verklaard dat zijn vader, moeder en broertje nog in Irak wonen en dat zij sinds het vertrek van eiser uit Irak nooit meer problemen hebben ondervonden. Dat dit zou komen omdat de vader te oud zou zijn en zijn broertje te jong, heeft eiser niet nader onderbouwd. Gelet hierop heeft de staatssecretaris de gestelde problemen omtrent de akker niet ten onrechte niet aannemelijk geacht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Activiteiten op sociale media over de politieke situatie in Irak
9. Niet in geschil is dat eiser kritische berichten over de Koerdische autoriteiten op zijn sociale media heeft geplaatst en dat hij dat thans nog steeds doet. De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit - onder verwijzing naar IB 2020/62 - echter overwogen dat niet is gebleken van een fundamentele politieke overtuiging en dat daarom bij terugkeer naar Irak terughoudendheid van eiser mag worden verlangd. Verder blijkt uit het bestreden besluit dat de staatssecretaris het niet aannemelijk acht dat eiser op basis van zijn posts op sociale media in de negatieve aandacht staat van de Koerdische autoriteiten en dat daarom ook niet aannemelijk is geworden dat hij bij terugkeer naar Irak moet vrezen voor vervolging.
9.1.
Eiser heeft ter zitting betoogd dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling ten onrechte is uitgegaan van het begrip ‘fundamentele politieke overtuiging’, omdat daarmee een te beperkte maatstaf is gehanteerd. Eiser wijst er daarbij op dat het Hof van Justitie van de EU in zijn rechtspraak over de Kwalificatierichtlijn een ruime invulling geeft aan het begrip ‘politieke overtuiging’. De staatssecretaris heeft echter in dit geval niet slechts beoordeeld of bij eiser sprake is van een fundamentele politieke overtuiging, maar heeft beoordeeld of de geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden tot de conclusie leiden dat sprake is van gerede vrees voor vervolging. Daarmee heeft hij aangesloten bij het toetsingskader zoals verwoord in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 februari 2023. [1] Gezien het voorgaande kan de beroepsgrond dat de staatssecretaris een te beperkte maatstaf heeft gehanteerd niet slagen. Ook ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat tijdens het gehoor onvoldoende over de politieke overtuigingen en activiteiten van eiser is doorgevraagd.
9.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Koerdische autoriteiten en dat daarom niet aannemelijk is dat hij bij terugkeer naar Irak te vrezen heeft voor vervolging. In dit verband heeft de staatssecretaris niet ten onrechte overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij al voor vertrek uit Irak problemen heeft ondervonden als gevolg van negatieve posts over de politieke situatie. Dat hij destijds minder kon werken bij zijn toenmalige werkgever omdat de KDP de werkgever onder druk zou hebben gezet, is slechts een vermoeden, maar is door eiser niet nader onderbouwd. Verder blijkt uit eisers verklaringen niet dat hij in Nederland problemen heeft ondervonden van de negatieve berichten die hij na zijn vertrek uit Irak op zijn sociale media heeft geplaatst. Ook is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris bij zijn oordeel of het aannemelijk is dat eiser in de negatieve aandacht van de autoriteiten staat, heeft kunnen betrekken dat uit eisers verklaringen volgt dat hij zich niet onderscheidde van veel anderen die hun mening gaven op sociale media, en dat hij er bewust voor kiest om de berichten na 24-uur automatisch te laten verwijderen. Verder heeft de staatssecretaris bij zijn beoordeling over de aannemelijkheid van de gestelde vrees niet ten onrechte mee laten wegen dat eiser tijdens zijn eerdere asielaanvragen niet heeft verklaard over mogelijke problemen vanwege zijn politieke overtuiging of zijn posts. Uit de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 17 november 2022 (met bijlagen) die eiser heeft overgelegd kan ten slotte worden afgeleid dat online activiteiten die niet naar de zin zijn van de overheid of gewapende groepen in Irak een zeker risico met zich kunnen brengen, maar niet dat die risico’s zodanig stelselmatig optreden dat ook iemand die niet persoonlijk in de belangstelling staat van de autoriteiten daardoor een onaanvaardbaar risico zou lopen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
10. De staatssecretaris heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
A.P. Kuiters, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.