ECLI:NL:RBDHA:2023:8500

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
NL23.13437
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring asielaanvraag van statushouder met verblijf in Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van een eiser van Somalische nationaliteit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de eiser in Italië internationale bescherming geniet en zijn verblijfsvergunning daar geldig is tot 8 juli 2027. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de zaak op 24 mei 2023 behandeld en het onderzoek gesloten.

De rechtbank overweegt dat de juridische positie van statushouders niet vergelijkbaar is met die van Dublinclaimanten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Italië in een situatie van verregaande materiële deprivatie zal terechtkomen. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft geprobeerd zijn rechten als statushouder in Italië te effectueren door hulp te vragen of zijn beklag te doen bij de Italiaanse autoriteiten. De rechtbank concludeert dat de aanvraag terecht niet-ontvankelijk is verklaard en het beroep ongegrond is.

De rechtbank wijst erop dat de situatie voor statushouders in Italië moeilijk is, maar dat dit niet automatisch leidt tot de conclusie dat er sprake is van een reëel risico op schending van de mensenrechten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.13437

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

van Somalische nationaliteit,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

ProcesverloopBij besluit van 3 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op 11 februari 2023 heeft eiser een asielaanvraag in Nederland ingediend. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard omdat zowel uit de informatie van de Italiaanse autoriteiten van 7 april 2023 als uit eisers eigen verklaringen is gebleken dat hij in Italië internationale bescherming geniet en zijn verblijfsvergunning tot 8 juli 2027 geldig is. Dat eiser bij terugkeer in een situatie van verregaande materiële deprivatie, zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 19 maart 2019 in de zaak Ibrahim (ECLI:EU:C:2019:219), zal terechtkomen, is niet aannemelijk gemaakt en evenmin is in het geval van eiser gebleken van enige onverschilligheid van de zijde van de Italiaanse autoriteiten. Daarbij is het aan eiser om zijn rechten als statushouder te effectueren. Dat dit voor hem niet mogelijk is of zal zijn, is evenmin aannemelijk gemaakt nu eiser nooit naar de (hogere) autoriteiten is geweest om zijn beklag te doen of om hulp te vragen. Gelet hierop is niet gebleken dat de ‘bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid’ van het arrest Ibrahim is bereikt.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft aangevoerd dat gedwongen terugkeer of uitzetting naar Italië in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het EU Handvest. Eiser vreest bij terugkeer naar Italië geen huisvesting of opvang, geen steun en geen toegang tot medische voorzieningen te krijgen.
Als alleenstaande immigrant zonder sociaal netwerk zal hij bijzonder kwetsbaar zijn, in welk verband hij wijst op het arrest van 4 november 2014 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Tarakhel vs. Zwitserland (No. 29217/12). De situatie voor eiser bij terugkeer zal vergelijkbaar zijn met die van Dublinclaimanten waar het arrest betrekking op heeft, nu eiser na zijn statusverlening in een veel slechtere situatie is gekomen. Ten onrechte heeft verweerder geen garantie gevraagd aan de Italiaanse autoriteiten dat eiser bij terugkeer opvang, ondersteuning en medische zorg zal krijgen.
Voorts heeft eiser gewezen op het arrest van het Hof in de zaak Ibrahim. Uit de omstandigheid dat eiser na zijn statusverlening op straat is gezet en hem medische zorg is onthouden, blijkt dat sprake is van onverschilligheid bij de Italiaanse autoriteiten waardoor eiser buiten zijn eigen wil en keuzes om in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie terecht zal komen terwijl het voor hem vanuit de situatie als dakloze niet mogelijk zal zijn om hulp te vragen of zijn beklag te doen bij de (hogere) autoriteiten. In dit kader heeft eiser verwezen naar het rapport van de Swiss Refugee Council (SFH) “Reception conditions in Italy – Latest developments” van 10 juni 2021 en de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 26 april 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2654 en ECLI:NL:RVS:2023:1655). In deze uitspraken oordeelt de ABRvS in twee Dublinzaken dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser meent aannemelijk te hebben gemaakt dat hem in Italië hetzelfde lot wacht als asielzoekers. Verweerder is dan ook gehouden om eisers asielaanvraag hier te lande inhoudelijk te behandelen.
3. De rechtbank overweegt eerst dat de juridische positie van statushouders niet vergelijkbaar is met de juridische positie van Dublinclaimanten en dat de rechtbank bij de beoordeling van overdrachtsbesluiten een ander toetsingskader hanteert. De rechtbank zal de beroepsgronden van eiser die hierop betrekking hebben daarom niet verder bespreken.
4. Ten aanzien van vreemdelingen met een verblijfstatus in Italië kan, gezien de jurisprudentie van de ABRvS (zie onder andere de uitspraak van 24 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1788) in zijn algemeenheid worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is daarmee aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn individuele geval anders is omdat er voor hem een reëel risico bestaat op schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling zoals genoemd in artikel 4 van het EU Handvest of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In dit verband is van belang dat volgens het arrest Ibrahim de bijzondere kwetsbaarheid van een individuele statushouder ertoe kan leiden dat hij bij terugkeer naar de lidstaat waar hij een asielvergunning heeft gekregen, zal terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zal hebben voor zijn fysieke en mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zal brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Deze toestand moet bovendien zijn veroorzaakt door de onverschilligheid van de autoriteiten van het land die de status heeft verleend en geheel buiten de schuld van de vreemdeling liggen. Het enkele feit dat de sociale bescherming of de leefomstandigheden gunstiger zijn in de lidstaat waar de statushouder een nieuwe asielaanvraag indient, dan in de lidstaat die hem al een asielvergunning heeft verleend, is onvoldoende om te concluderen dat hij bij uitzetting naar die laatste lidstaat een reëel risico loopt op schending van artikel 4 van het EU Handvest of artikel 3 van het EVRM. (ABRvS 15 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2384)
5. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval ten aanzien van Italië niet meer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Zo heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem onmogelijk was om huisvesting te krijgen nu hij niet bij de (hogere) instanties dan wel de daartoe geëigende instanties om hulp heeft verzocht of zijn beklag heeft gedaan over zijn situatie. Voorts blijkt uit het gehoor van eiser dat hij tijdens zijn verblijf in Italië twee keer opgenomen is geweest in een ziekenhuis en heeft eiser niet onderbouwd waarom deze zorg of andere medische hulp hem bij terugkeer niet verleend zal worden. Derhalve is evenmin aannemelijk gemaakt dat hij geen toegang zal krijgen tot medische voorzieningen. Uit hetgeen verder naar voren is gebracht blijkt dat de situatie voor statushouders moeilijk is maar dat kan in het algemeen of specifiek in eisers geval niet tot de conclusie leiden dat er sprake is van “een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie” als gevolg van onverschilligheid van de Italiaanse autoriteiten als bedoeld in het arrest Ibrahim. Voorts heeft verweerder eiser kunnen tegenwerpen dat hij in onvoldoende mate in Italië heeft geprobeerd zijn rechten als statushouder te effectueren door hulp te vragen of zijn beklag te doen bij (hogere) Italiaanse autoriteiten.
6. Uit het rapport van de SFH van 10 juni 2021 komt naar voren dat de waarschijnlijkheid dat een naar Italië overgedragen statushouder zonder onderdak blijft, groot is en dat de toegang tot alternatieve mogelijkheden voor onderdak lastig te realiseren is. Hoewel dit rapport door de ABRvS niet betrokken is in de bovengenoemde uitspraak van 24 juni 2022, geeft de daarin verstrekte informatie geen wezenlijk ander beeld van de situatie voor statushouders in Italië dan de situatie die aan de orde was in de uitspraak van de ABRvS van 24 juni 2022. Daarom vormt deze informatie geen aanleiding voor een ander oordeel dan in die uitspraak is gegeven.
7. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.