ECLI:NL:RBDHA:2023:8618

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
NL23.15646
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. Bruinse - Pot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juni 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduren van de maatregel van bewaring van eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel van bewaring is opgelegd op 1 mei 2023 op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 6 juni 2023 behandeld, waarbij zowel eiser als de staatssecretaris zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring rechtmatig is zolang de staatssecretaris voortvarend werkt aan de asielaanvraag van eiser. Eiser stelt dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet relevant is voor de rechtmatigheid van de bewaring, aangezien deze maatregel niet gericht is op uitzetting maar op de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat hij voortvarend werkt aan de asielaanvraag.

Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom niet kan worden volstaan met een lichter middel. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris niet verplicht is om schriftelijk te motiveren waarom de maatregel voortduurt, zolang hij de feitelijke informatie verstrekt die nodig is voor de rechter om de rechtmatigheid te toetsen. De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen gronden zijn om de maatregel van bewaring onrechtmatig te verklaren. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.15646

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2023

in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. S. Bozkurt).

Procesverloop

De staatssecretaris heeft op 1 mei 2023 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en onder b van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De staatssecretaris heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 6 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser en de staatssecretaris hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 16 mei 2023 (in de zaak NL23.13253) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 9 mei 2023) de maatregel van bewaring rechtmatig is.
Zicht op uitzetting en voortvarendheid
3. Eiser stelt dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is. Eiser voert daartoe het volgende aan. De staatssecretaris werkt niet voldoende voortvarend aan de uitzetting, waardoor op dit moment een redelijk of werkelijk zicht op verwijdering ontbreekt. Uit het dossier blijkt dat er slechts één vertrekgesprek heeft plaatsgevonden. Er is een laissez-passer aanvraag gedaan, maar op dit moment is er nog geen reactie van de Egyptische autoriteiten op de aanvraag gekomen.
3.1.
Eiser is op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en ander a en b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Zicht op uitzetting is hierbij geen voorwaarde. [1] De bewaring op deze wettelijke grondslag is namelijk niet gericht op uitzetting, maar op de behandeling van de asielaanvraag terwijl sprake is van een risico op onttrekking. Dat zicht op uitzetting naar Egypte volgens eiser ontbreekt, is daarom niet relevant. Weliswaar is er op 14 april 2023 een lp-aanvraag ingediend bij de Egyptische autoriteiten met het oog op uitzetting, maar de staatssecretaris kon op dat moment nog niet weten dat eiser ongeveer twee weken daarna zijn asielwens kenbaar zou maken. Verder heeft de staatssecretaris tijdens de zitting voldoende gemotiveerd dat en waarom hij voortvarend werkt aan eisers asielaanvraag. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Lichter middel
4. Eiser heeft aangevoerd dat de staatssecretaris in de voortgangsrapportage ten onrechte niet uitdrukkelijk heeft gemotiveerd waarom in zijn geval niet kan worden volstaan met een lichter middel. Eiser wijst in dit kader ook op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 14 november 2022 [2] . Verder voert eiser aan dat sprake is van medische omstandigheden die maken dat het niet gerechtvaardigd is om de maatregel te laten voortduren. Verder voert eiser ter zitting aan dat het voortduren van de bewaring mogelijk gevolgen heeft voor zijn huurwoning. De staatssecretaris zou daarom kunnen volstaan met een lichter middel.
4.1.
Uit het arrest C, B en X van het Hof van Justitie [3] volgt dat de rechter ambtshalve de naleving van de rechtmatigheidsvoorwaarden voor het opleggen van de maatregel van bewaring toetst, op basis van het dossier en wat daarnaast in beroep door partijen naar voren is gebracht. Bij voortduring van de maatregel toetst de rechter op dezelfde wijze ambtshalve of nog steeds aan alle rechtmatigheidsvoorwaarden wordt voldaan.
4.2.
Uit genoemd arrest volgt naar het oordeel van de rechtbank niet de verplichting voor de staatssecretaris om zijn standpunt over de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel schriftelijk te motiveren. [4] Die verplichting volgt evenmin uit het nationale bestuursrecht. De vereiste periodieke controle van de rechtmatigheid van de maatregel hangt samen met het vrijheidsbenemende karakter ervan. Het voortduren van de maatregel roept als zodanig echter geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven. Van een nieuw besluit is dus geen sprake, zodat een onderzoek door de rechter naar een voldoende draagkrachtige motivering van het bestuursorgaan evenmin aan de orde is. De staatssecretaris dient slechts aan de rechter de feitelijke informatie te verstrekken die de rechter in staat stelt om zijn ambtshalve beoordeling van de voortdurende vrijheidsbeneming uit te voeren. Dit neemt overigens niet weg dat de staatssecretaris de maatregel zelf zal moeten beëindigen, zodra zich feiten en omstandigheden voordoen die hiertoe aanleiding moeten geven. Zolang hij dat niet doet, is hiermee het standpunt van de staatssecretaris gegeven dat die aanleiding niet bestaat. Het ontbreken op voorhand van een verdere motivering van dat standpunt verhindert niet de ambtshalve toetsing door de rechter. Voor zover nodig wint deze hiertoe nadere informatie in bij partijen.
4.3.
De feiten en omstandigheden zoals deze blijken uit de in dit geval overgelegde voortgangsrapportage van 31 mei 2023 hebben de staatssecretaris niet doen besluiten tot beëindiging van de maatregel. Het is aan de rechtbank om op basis van deze informatie en wat overigens door partijen in beroep naar voren is gebracht te beoordelen of het voortduren van de maatregel sinds het sluiten van het onderzoek in het eerste beroep op 9 mei 2023 op enig moment als onrechtmatig is aan te merken.
4.4.
De uit de voortgangsrapportage gebleken feiten en omstandigheden en dat wat eiser op de zitting naar voren heeft gebracht leiden niet tot de conclusie dat alsnog met een lichter middel zou moeten worden volstaan. Van belang hierbij is daarbij het volgende. Eiser heeft zijn stelling dat zijn suikerziekte is verergerd nu hij in bewaring is gesteld niet aannemelijk gemaakt. Bovendien verklaarde hij tijdens het vertrekgesprek op 2 juni 2023 dat zijn suikerhalte nu stabiel is. Ook volgt - kort gezegd - uit de maatregel van bewaring dat eiser er op is gewezen dat hij te allen tijde een beroep kan doen op de medische zorgverlening binnen het detentie- en uitzetcentra en dat in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat deze gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.
Voor zover eiser wil stellen dat zijn psychische situatie maakt dat hij niet in bewaring kan blijven, is de enkele stelling onvoldoende voor het oordeel dat hij detentieongeschikt is. De stelling is niet met documenten onderbouwd. Evenmin zijn voor zo'n oordeel concrete aanknopingspunten in het dossier aanwezig.
Voor wat betreft eisers stelling ter zitting dat het voortduren van de bewaring mogelijk gevolgen heeft voor zijn huurwoning overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft onderbouwd en ook niet duidelijk heeft gemaakt welke gevolgen dit zijn. Het is onduidelijk welke verplichtingen eiser heeft met betrekking tot de huurwoning en ook is onduidelijk hoe de bewaring het nakomen van deze verplichtingen belemmert. Gelet op de gronden van de maatregel is een risico op onttrekking gegeven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toets
5. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om, ambtshalve toetsend, te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6.1.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse - Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Vruwink - Eertink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552.
3.HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.
4.Vergelijkbare de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 14 december 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:13544 en zittingsplaats Middelburg van 17 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2115.
5.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.