ECLI:NL:RBDHA:2023:867

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 976
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugvordering definitieve tegemoetkoming NOW-1

Op 10 januari 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiseres en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vertegenwoordigd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiseres had een tegemoetkoming aangevraagd op basis van de NOW-1 regeling, maar het Uwv had deze vastgesteld op € 0,- en het te veel betaalde voorschot van € 11.685,- teruggevorderd. De eiseres had in 2020 een omzetverlies van 18% geleden, maar volgens de regels van de NOW-1 moest het omzetverlies minimaal 20% zijn om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de berekening van de tegemoetkoming correct had uitgevoerd en dat de referentieomzet op basis van 2019 moest worden vastgesteld. De rechtbank wees het beroep van de eiseres ongegrond en bevestigde de terugvordering van het voorschot. De uitspraak benadrukt dat de NOW-regeling een generiek karakter heeft en dat er geen ruimte is voor maatwerk in dit geval. De rechtbank heeft begrip voor de situatie van de eiseres, maar concludeert dat de beslissing van het Uwv rechtmatig was. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/976

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

namens deze de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder
(gemachtigden: mr. J.J. Grasmeijer en M.A. Brouwer).

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de definitieve
tegemoetkoming van eiseres op grond van de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1) vastgesteld op € 0,- en het volgens verweerder te veel betaalde voorschot ten bedrage van € 11.685,- van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 13 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2022. Eiseres is verschenen, bijgestaan door [A] (partner). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 6 april 2020 heeft eiseres ten behoeve van haar onderneming [bedrijfsnaam] een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-1 aangevraagd in verband met een verwacht omzetverlies van 100% vanaf 1 maart 2020. Bij besluit van 10 april 2020 heeft verweerder een tegemoetkoming van € 14.605,- aan eiseres toegekend, waarvan € 11.685,- als voorschot is uitbetaald. Voornoemde bedragen zijn berekend op basis van het verwachte omzetverlies over de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020.
1.2
Op 26 oktober 2021 heeft eiseres de definitieve berekening van de tegemoetkoming op grond van de NOW-1 aangevraagd. Op het aanvraagformulier staat aangegeven dat eiseres over de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020 een omzetverlies van 18% heeft geleden. In het primaire besluit heeft verweerder de definitieve tegemoetkoming vastgesteld op € 0,- en het volgens verweerder te veel betaalde voorschot ten bedrage van € 11.685,- van eiseres teruggevorderd omdat het omzetverlies minimaal 20% moet zijn om in aanmerking te komen voor een vergoeding.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de omzetdaling wordt berekend door het verschil tussen de referentieomzet en de omzet in de gekozen meetperiode in 2020 af te zetten tegen de referentieomzet. De referentieomzet wordt berekend door de omzet over 2019 te delen door vier. Van deze berekening kan niet worden afgeweken, ook niet indien de referentieomzet niet representatief is omdat de onderneming in een groeifase zat. Verweerder hanteert bij de berekening feitelijke bedragen.
3. Eiseres betoogt dat de berekening van de definitieve tegemoetkoming niet klopt. Verweerder hanteert volgens eiseres ten onrechte 2019 als referentieperiode. Eiseres licht toe dat zij op 1 september 2018 met haar bedrijf is gestart en dat het bedrijf zich dus in 2019 in de groeifase bevond. Eiseres had in 2019 twee personeelsleden minder in dienst dan in 2020 en haar omzet was in 2019 lager.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Artikel 6 van de NOW-1 luidt als volgt:

1. De omzetdaling wordt vastgesteld door het verschil tussen de referentie-omzet
en de omzet in de periode als bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, te delen
door de referentie-omzet. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in
hele procenten en naar boven afgerond.
2. De referentie-omzet, bedoeld in het eerste lid, is
a. de omzet over het kalenderjaar 2019, gedeeld door vier, indien er sprake is van
een werkgever waarvan de bedrijfsuitoefening uiterlijk op 1 januari 2019 is
aangevangen; of
b. indien onderdeel a niet van toepassing is, de omzet, gerealiseerd in de periode
vanaf de eerste kalendermaand na de dag van aanvang van de bedrijfsuitoefening
tot en met 29 februari 2020, gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in
aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie.”
4.2
Op grond van artikel 14, vijfde lid, aanhef en onder a, van de NOW-1 wordt de subsidie vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 8, met dien verstande dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, indien de omzetdaling in de omzetperiode minder dan 20% bedraagt.
4.3
De rechtbank stelt vast dat eiseres met haar onderneming is gestart op 1 september 2018, zodat verweerder op grond van artikel 6, tweede lid, onder a, van de NOW-1 de referentie-omzet moet berekenen door de omzet over het kalenderjaar 2019 te delen door vier. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 22 september 2021 al overwogen dat uit de nota van toelichting (Stcrt. 2020, 19874, p. 8-9) blijkt dat de NOW-regeling een noodmaatregel is waarbij snel een zeer groot aantal werkgevers duidelijkheid moest worden verschaft over de aard en de inhoud van de regeling. [1] Hierdoor heeft de regeling noodgedwongen een generiek en grofmazig karakter en kan niet steeds maatwerk worden geboden. Om deze reden is in de NOW-regeling ook geen hardheidsclausule opgenomen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder voor eiseres een uitzondering had behoren te maken op de regeling vervat in artikel 6, eerste en tweede lid, van de NOW-1 vanwege het feit dat eiseres in 2019 twee personeelsleden minder in dienst had. De regeling biedt geen ruimte aan verweerder om dergelijk maatwerk toe te passen. Het belang van eiseres dat zij door wijziging van de (periode van de) referentieomzet in een gunstiger positie zou komen te verkeren, weegt hier - gelet op de aard van de regeling - niet tegen op. De subsidievaststelling is daarom naar het oordeel van de rechtbank op de juiste wijze berekend.
4.4
Eiseres heeft bij haar aanvraag om de definitieve berekening van de tegemoetkoming op grond van de NOW-1 aangegeven dat het omzetverlies 18% bedraagt. Daarom wordt de subsidie op grond van artikel 14, vijfde lid, aanhef en onder a, van de NOW-1 op nihil vastgesteld.
5. De rechtbank heeft begrip voor de stressvolle situatie waarin eiseres zich bevindt, maar uit het voorgaande volgt dat verweerder de definitieve tegemoetkoming op grond van de NOW-1 terecht heeft vastgesteld op € 0,- en het te veel betaalde voorschot ten bedrage van € 11.685,- van eiseres heeft teruggevorderd. De rechtbank wijst erop dat bij de terugvordering in verband met de evenredigheid meer ruimte is voor maatwerk.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRvB 22 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2392.