ECLI:NL:RBDHA:2023:8752
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, beoordeling van risico op ernstige schade bij terugkeer naar Somalië
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2023 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Somalische nationaliteitdrager, had op 10 november 2021 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd, maar deze aanvraag werd op 11 januari 2023 afgewezen als ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 17 april 2023 behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat er geen gegronde vrees voor vervolging bestond en dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Somalië een reëel risico op ernstige schade zou lopen. Eiser had aangevoerd dat hij als kind was ontvoerd door een terroristische organisatie en dat hij risico liep op vervolging bij terugkeer. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de problemen die eiser had ondervonden niet gerelateerd waren aan de gronden van vervolging zoals genoemd in het Vluchtelingenverdrag, maar eerder het gevolg waren van de algemene veiligheidssituatie in Somalië.
Daarnaast werd de beroepsgrond van eiser dat er geen medisch advies voorhanden was, verworpen. De rechtbank concludeerde dat eiser zelf had aangegeven geen gebruik te willen maken van een medisch onderzoek, waardoor het ontbreken van een medisch advies niet als onzorgvuldig kon worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en stelde vast dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na bekendmaking.