In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister om zijn paspoortaanvraag niet in behandeling te nemen. De minister had het bezwaarschrift van de eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet tijdig zou zijn ingediend. De eiser, die in Ethiopië verblijft, betwistte de tijdigheid van de verzending van het primaire besluit en stelde dat hij dit pas op 19 augustus 2021 had ontvangen, toen het naar zijn vader was gestuurd. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had aangetoond dat het primaire besluit op 22 juni 2021 daadwerkelijk was verzonden naar het door de eiser opgegeven e-mailadres. De rechtbank stelde vast dat de minister geen logbestand had overgelegd om de verzending te bewijzen, en dat de enkele schermafdruk van de e-mail niet voldoende was. Hierdoor was de rechtbank van oordeel dat de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaarschrift onterecht was.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de minister de overschrijding van de bezwaartermijn ten onrechte niet verschoonbaar had geacht. De rechtbank wees erop dat het primaire besluit niet aan de eiser zelf was geadresseerd, maar aan zijn ouders. De rechtbank concludeerde dat de minister de overschrijding van de bezwaartermijn had moeten beschouwen als verschoonbaar, omdat de vader van de eiser regelmatig navraag had gedaan over de status van de aanvraag en de minister had moeten begrijpen dat de eiser niet tijdig op de hoogte was gesteld. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van de eiser, en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van de eiser.