ECLI:NL:RBDHA:2023:88

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 januari 2023
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
NL20.5428 en NL20.8687
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak over asielaanvragen en bestuurlijke dwangsommen

In deze zaak hebben de opposanten, [Naam 1] en [Naam 2], op 29 februari 2020 en 11 april 2020 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op hun asielaanvragen. De beroepen zijn gericht tegen de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 25 juni 2020. De rechtbank heeft op 11 september 2020 de beroepen gegrond verklaard, maar de opposanten hebben verzet aangetekend tegen de vaststelling van de bestuurlijke dwangsom. De rechtbank heeft zonder zitting uitspraak gedaan op basis van artikel 8:55, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeert dat de hoogte van de verbeurde dwangsommen in de bestreden besluiten onjuist was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 vanwege overmacht niet in staat was om asielgehoren af te nemen, wat de verplichting om binnen twee weken na de ingebrekestelling te beslissen schorste. De termijn voor het beslissen op de aanvragen is gestart op 12 februari 2020 en geëindigd op 26 februari 2020. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris aan de opposanten een maximale dwangsom van € 1.442 verschuldigd is, omdat er meer dan 42 dagen verstreken zijn tussen de ingebrekestelling en de beslissing op de aanvraag.

De rechtbank verklaart het verzet gegrond en de beroepen gegrond, waardoor de eerdere uitspraken van 9 en 11 september 2020 niet in stand kunnen blijven. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid wordt veroordeeld in de proceskosten van de opposanten tot een bedrag van € 418,50. Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.5428 en NL20.8687

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[Naam 1] en [Naam 2], opposanten

V-nummers: [Nummer 1] en [Nummer 2]
(gemachtigde: mr. M.P.J.W.M. Govers).

Procesverloop

Opposanten hebben op 29 februari 2020, respectievelijk op 11 april 2020 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op hun asielaanvragen. Deze beroepen richten zich ook tegen de twee afzonderlijke besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 25 juni 2020 (de bestreden besluiten).
Bij uitspraken van 11 september 2020, respectievelijk 11 september 2020 heeft de rechtbank deze beroepen gegrond verklaard.
Opposanten hebben tegen deze uitspraken verzet gedaan voor zover het de vaststelling van de bestuurlijke dwangsom betreft.
Opposanten hebben niet verzocht om op een zitting te worden gehoord.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:55, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaken uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft de beroepen gegrond geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de in de bestreden besluiten vastgestelde hoogte van de verbeurde dwangsommen onjuist was.
2. In dit geding kan in beginsel uitsluitend worden beoordeeld of de rechtbank terecht tot vereenvoudigde behandeling van de beroepen is overgegaan.
3. In verzet voeren opposanten aan dat de rechtbank verweerder ten onrechte heeft gevolgd in zijn standpunt dat er vanaf 16 maart 2020 sprake is van overmacht en dat vanaf
1 mei 2020 verweerder is begonnen met het telehoren van vreemdelingen. Opposanten zijn van mening dat uit de door hen in beroep overgelegde informatie blijkt dat verweerder al een maand eerder, in april 2020, begonnen is met telehoren, De rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd dat de situatie van overmacht heeft voortgeduurd tot de datum van het nader gehoor op 23 juni 2020.
4. De rechtbank is van oordeel dat deze verzetsgrond slaagt. Zij overweegt hiertoe dat inmiddels als vaststaand geldt dat verweerder van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 vanwege overmacht niet in staat was om asielgehoren af te nemen en als gevolg daarvan niet kon beslissen in de daardoor geraakte asielaanvragen. Deze overmacht schortte de verplichting om na de ingebrekestelling binnen twee weken alsnog te beslissen, alsmede de wettelijke dwangsomverplichting zelfstandig op. [1] Op 11 februari 2020 is een geldige ingebrekestelling ingediend wegens het niet tijdig beslissen.
5. Gelet hierop is in dit geval de termijn van twee weken na de ingebrekestelling waarbinnen verweerder alsnog op de aanvragen kon beslissen, alvorens hij dwangsommen verschuldigd is, gestart op 12 februari 2020 en geëindigd op 26 februari 2020. Vanaf 27 februari 2020 tot 16 maart 2020 verbeurde verweerder van rechtswege dwangsommen aan opposanten (18 dagen). De termijn is weer gaan lopen op 16 mei 2020. Tot 25 juni 2020, de datum waarop op de aanvraag is beslist, zijn meer dan 42 dagen verstreken. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is aan opposanten, gezien het bepaalde in artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, daarom de maximale dwangsom van € 1.442 verschuldigd.
6. In wat opposanten hebben aangevoerd ziet de rechtbank dus aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraken van 9 september 2020 en 11 september 2020. Dat betekent dat deze uitspraken niet in stand kunnen blijven. Het verzet is daarom gegrond.
Op grond van artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb verbeurt verweerder een dwangsom voor elke dag dat hij in gebreke is, met een maximum van 42 dagen en
€ 1.442. Aangezien het hier gaat om de aanvragen van een echtpaar heeft de rechtbank inhoudelijke samenhang aangenomen tussen de aanvragen van opposanten. De redelijke toepassing van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb brengt dan met zich dat verweerder slechts één dwangsom is verschuldigd. [2]
7. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in de door opposanten gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het verzet. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (twee samenhangende zaken, 1 punt voor het indienen van de verzetschriften, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart de beroepen gegrond;
- stelt vast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan opposanten een bedrag
van in totaal € 1.442 (veertienhonderdtweeënveertig euro) aan bestuurlijke dwangsommen
verschuldigd is;
- veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van
opposanten tot een bedrag van € 418,50 (vierhonderdachttien euro en vijftig cent).
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2949.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1624.