2.1.Verweerder stelt allereerst dat niet in geschil is dat Nederland voor eiser het meest aangewezen land is voor het ondergaan van zijn medische behandeling. Daarom heeft verweerder getoetst of eiser voldoet aan de overige voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning die blijken uit artikel 16 van de Vw 2000. Dat is volgens verweerder niet het geval. Volgens artikel 16, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 kan de aanvraag worden afgewezen als eiser een gevaar voor de openbare orde vormt. Dit is volgens artikel 3.77, eerste lid en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en paragraaf B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) het geval, nu uit het uittreksel Justitiële Documentatie van eiser blijkt dat hij vanwege het plegen van meerdere bewezen verklaarde misdrijven een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden is opgelegd. Dat eiser jongvolwassen was ten tijde van het plegen van de strafbare feiten is reeds meegewogen bij de strafoplegging en doet niet af aan het feit dat eiser veroordeeld is voor deze ernstige misdrijven en hiermee een gevaar voor de openbare orde vormt. Ook doet het feit dat de misdrijven lange tijd geleden zijn gepleegd hieraan volgens paragraaf B1/4.4 Vc 2000 niet af, nu er sprake is van recidive waardoor er geen verschoonbare termijnen gelden. Dat eiser langdurig in Nederland verblijft en vanwege zijn gezondheidssituatie aan Nederland gebonden is, geeft evenmin aanleiding tot vergunningverlening. Eisers langdurige verblijf is reeds meegewogen in het primaire besluit en het uitstel van vertrek dat eiser op grond van artikel 64 van de Vw 2000 wordt verleend, geeft hem rechtmatig verblijf en daarmee recht op opvang en begeleiding. Verweerder ziet dan ook geen aanleiding om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid af te wijken en volgt eiser evenmin in zijn stelling dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Ook is het besluit volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
3. Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit en stelt dat gezien zijn “zeer uitzonderlijke” situatie toepassing van artikel 4:84 van de Awb in de rede had gelegen. Verweerder concludeert dat de aanvraag dient te worden afgewezen omdat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt. Dit betekent dat er voor eiser voor de rest van diens leven aanvragen om verlenging van artikel 64 Vw 2000 zullen moeten worden ingediend. Dit is voor niemand zinvol. Ten aanzien van de strafbare feiten wordt opgemerkt dat ten tijde van de veroordelingen de volle omvang van eisers beperkingen in medisch opzicht nog niet bekend waren. Er lijkt achteraf ten minste van verminderde toerekeningsvatbaarheid bij eiser sprake te zijn geweest. Bovendien verkeerde eiser destijds in een instabiele periode omdat de begeleiding van het NIDOS kort daarvoor was geëindigd en hij nog niet zo goed was ingesteld op zijn medicatie als nu. Onder de huidige medische behandeling is eiser al 17 jaar stabiel er bestaat er op dit moment geen daadwerkelijk concreet gevaar voor recidive. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspaak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2341). Een stabiele situatie van een verblijfsvergunning met de daarbij behorende mogelijkheden van goede begeleiding en mogelijkheden van een goede structurele dagbesteding (werk) zal relatief minder kans op recidive geven dan een instabiele situatie van een onzeker verblijfsrecht. Ook in het kader van het Nederlands economisch belang is het beter als eiser regulier gehuisvest kan worden en kan gaan werken, terwijl in het kader van de belangenafweging van eisers recht op privéleven, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM, verweerder eiser niet voorgoed een permanent verblijfsrecht kan blijven weigeren. Verweerders motivering dat de gepleegde strafbare feiten gevoelens van onrust en onveiligheid in de Nederlandse samenleving brengen, volstaat niet omdat deze gevoelens, voor zover zij nog aanwezig zijn, niet minder zullen zijn bij een verblijf op basis van artikel 64 van de Vw 2000. Het gehanteerde middel van de weigering van de gevraagde vergunning is dan ook geen geschikt doel om gevoelens van onrust en onveiligheid in de Nederlandse samenleving te voorkomen. De weigering van een verblijfsvergunning pakt in het geval van eiser onevenredig uit. 4. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat Nederland voor eiser het meest aangewezen land is voor het ondergaan van zijn medische behandeling. Voorts overweegt de rechtbank het volgende. In artikel 16 van de Vw 2000 en artikel 3.77, eerste lid en onder c, van het Vb 2000 wordt weliswaar het woord “kan” gebruikt, maar verweerder heeft zijn beleidsvrijheid uitgewerkt in paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000. Op grond van dit beleid wijst verweerder de aanvraag (in ieder geval) af als de vreemdeling wegens een misdrijf is veroordeeld en aan hem een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd. Volgens ditzelfde beleid wordt de aanvraag niet afgewezen op grond van artikel 3.77, eerste lid en onder c, van het Vb 2000 als op het moment van de aanvraag of het moment van het beslissen daarop wordt voldaan aan de in het beleid genoemde voorwaarden die erop neerkomen dat er een bepaalde periode is verstreken nadat het vonnis onherroepelijk is geworden.
5. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om in te gaan op de vraag of de in het beleid genoemde (verjarings)termijnen reeds zijn verstreken, omdat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat deze termijnen nooit verstrijken nu hij bij herhaling is veroordeeld voor een misdrijf. De rechtbank meent dat er kan worden getwijfeld aan die uitleg nu hierin enkel is opgenomen dat de eerder genoemde termijnen (van twintig, tien of vijf jaren) niet worden toegepast als een vreemdeling bij herhaling is veroordeeld voor het plegen van misdrijven. Dat hiermee dus wordt bedoeld dat deze veroordeling(en) voor altijd in de weg staat/staan aan het verlenen van een reguliere vergunning, leidt de rechtbank niet zonder meer af uit het beleid. De rechtbank komt desalniettemin tot het volgende oordeel.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser in 2006 is veroordeeld voor drie misdrijven tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, waarbij op twee van die door hem begane misdrijven een gevangenisstraf van meer dan zes jaren staat. Het vonnis waarbij eiser is veroordeeld is op 6 oktober 2006 onherroepelijk geworden. Uitgaande van het beleid heeft verweerder in het bestreden besluit eiser terecht als een gevaar voor de openbare orde beschouwd, reeds nu hij is veroordeeld voor een misdrijf tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en op het moment van de aanvraag en op het moment van beoordeling hiervan in ieder geval nog geen periode van twintig jaar was verstreken. In zoverre ziet de rechtbank dan ook geen aanknopingspunten op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat eiser thans geen gevaar vormt voor de openbare orde. Er is bovendien op grond van het beleid geen ruimte voor een individuele belangenafweging die een andere uitkomst mogelijk maakt.
7. De vraag die partijen dan verdeeld houdt, is of verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb aanleiding had moeten zien om van het beleid af te wijken. Verweerder is in bepaalde gevallen op grond van artikel 4:84 van de Awb gehouden om van zijn beleid af te wijken. Het is aan eiser om te onderbouwen of er bijzondere omstandigheden bestaan die daartoe aanleiding geven. Vervolgens is de vraag of de gevolgen van het besluit wegens deze bijzondere omstandigheden voor eiser onevenredig uitpakken in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden thans geen aanleiding heeft hoeven zien om af te wijken van het beleid. Ten aanzien van de psychische problematiek overweegt de rechtbank dat verweerder hiermee al rekening heeft gehouden door aan eiser uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Dat eiser de delicten onder invloed van zijn psychische problematiek zou hebben gepleegd en dat achteraf bezien het vonnis van de strafrechter anders had moeten luiden, kan niet afdoen aan de conclusie van verweerder dat eiser een gevaar is voor de openbare orde nu dit vonnis onherroepelijk is. Dat eiser zich in een onzekere situatie zou bevinden wat betreft zijn verblijfsrecht, betreft ook geen bijzondere omstandigheid waardoor eiser onevenredig wordt benadeeld. Verweerder heeft in dit verband kunnen meewegen dat eiser thans met de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 ook opvang en begeleiding kan krijgen. Dat dit wellicht niet optimaal is, maakt niet dat daarom een verblijfsvergunning op dit moment aan eiser zou moeten worden verleend. Niet is aannemelijk gemaakt dat eiser zich niet staande kan houden in Nederland nu hem (slechts) uitstel van vertrek is verleend. Eisers situatie wijkt bovendien niet af van andere vreemdelingen bij wie sprake is van langdurig verblijf in Nederland, Nederland het meest aangewezen land is voor de medische behandeling en er (tegelijkertijd) sprake is van (ernstige) criminele antecedenten. Hetgeen eiser heeft aangevoerd in dit kader, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot het oordeel dat – hoewel er nog geen 20 jaren zijn verstreken sinds het moment dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor (ernstige) misdrijven tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf – hij nu al in aanmerking zou moeten komen voor een reguliere verblijfsvergunning.
9. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat eiser op grond van artikel 8 van het EVRM in aanmerking zou moeten komen voor een reguliere verblijfsvergunning. Verweerder heeft bij die beoordeling van belang kunnen vinden dat, hoewel eiser hier al lange tijd verblijft, hij geen banden met Nederland heeft die de normale banden overstijgen. Dat eiser voor ernstige misdrijven is veroordeeld heeft verweerder ook in het nadeel van eiser mogen meewegen, ook al kampte eiser ten tijde van die feiten met psychische klachten. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat eiser gedurende dit lange verblijf nooit in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning. Daarbij komt ook nog dat niet gebleken is dat eiser sterke sociale en culturele banden in Nederland heeft opgebouwd gedurende zijn verblijf hier. Dat Nederland het meest aangewezen land is voor eiser om een behandeling te ondergaan, maakt dit niet anders nu het hier gaat om functionele banden. In het betoog van eiser ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder niet te volgen in zijn afwegingen in dit kader.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.