ECLI:NL:RBDHA:2023:9243

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
NL23.14841
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van kennelijke ongegrondheid en afwijking van beleid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Algerijnse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat eiser niet was verschenen voor het nader gehoor en onvoldoende relevante informatie had verstrekt. Eiser had eerder in verschillende Europese landen verbleven zonder daar asiel aan te vragen, wat door de rechtbank als een indicatie werd gezien dat hij geen reële asielmotieven had. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom van het beleid, zoals vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000, werd afgeweken. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van eiser terecht als kennelijk ongegrond was afgewezen, omdat de door eiser aangevoerde redenen voor zijn vlucht niet relevant waren voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.14841

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.J. de Vries),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D.L. Boer).

ProcesverloopBij besluit van 17 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL23.14842, op 13 juni 2023 op zitting behandeld. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
1.2
Hij heeft verklaard dat hij op 16 november 2020 Algerije heeft verlaten en illegaal naar Spanje is gereisd. Hij heeft daar geen asielaanvraag gedaan. Verder heeft eiser verklaard dat hij in januari 2021 naar Frankrijk is gegaan en ook daar geen asiel heeft aangevraagd. Ook is eiser in april 2021 naar Duitsland gereisd, waar hij wel een asielaanvraag heeft gedaan, maar de beslissing op de aanvraag niet heeft afgewacht. Op 11 juni 2021 heeft eiser in Nederland een eerste asielaanvraag ingediend. Op 14 december 2021 is die asielaanvraag niet in behandeling genomen en is eiser overgedragen aan de Spaanse autoriteiten, omdat zij verantwoordelijk waren voor eisers asielverzoek. Op 16 april 2023 heeft eiser zich opnieuw in Nederland gemeld voor een asielaanvraag. Tijdens het aanmeldgehoor op 19 april 2023 heeft hij verklaard dat hij in 2020 al in Nederland was, maar het land ook weer heeft verlaten en naar Frankrijk is gegaan. Niet is gebleken is dat eiser in 2020 in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend. Verder heeft eiser verklaard dat hij, nadat hij in Nederland in 2021 had verlaten, in de tussentijd in Frankrijk, Duitsland en België heeft verbleven, zonder daar asiel aan te vragen.
1.3
Eiser heeft in het aanmeldgehoor verklaard dat hij uit Algerije is vertrokken vanwege problemen met anderen van wie hij geld had gestolen. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen: identiteit, nationaliteit en herkomst. Deze worden door verweerder geloofwaardig geacht.
1.4.1
In het voornemen heeft verweerder aangegeven voornemens te zijn de aanvraag van eiser kennelijk ongegrond te verklaren op grond van artikel 30b, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser heeft bij zijn aanvraag en tijdens het aanmeldgehoor alleen aangelegenheden genoemd die niet relevant zijn bij de vraag of hij recht heeft op een vergunning zoals bedoeld in artikel van de 28 van de Vw 2000. Eiser heeft immers verklaard dat hij uit Algerije is vertrokken vanwege problemen met anderen van wie hij geld had gestolen. Deze verklaringen hebben volgens verweerder geen raakvlak met vluchtelingschap dan wel artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.4.2
In het voornemen heeft verweerder verder aangegeven dat de reisbewegingen van eiser afbreuk doen aan de gestelde behoefte aan internationale bescherming. Verder heeft verweerder aangegeven dat het overlast gevende gedrag van eiser, -eiser is meerdere malen veroordeeld blijkens een uittreksel uit het Justitiële Documentatieregister en ook thans gedagvaard-, niet rijmt met de gestelde behoefte aan internationale bescherming van de Nederlandse staat. Als laatste heeft verweerder aangegeven dat eiser, hoewel daartoe uitgenodigd, niet is verschenen voor het nader gehoor. Het niet verschijnen is niet verschoonbaar. Dat doet afbreuk aan de gestelde noodzaak voor internationale bescherming.
1.5.
In het bestreden besluit is verweerder ingegaan op dat wat eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht. Verweerder volgt eisers stelling niet dat hij niet heeft begrepen wat er in de uitnodigingsbrief voor het nader gehoor stond. Verder volgt verweerder eiser niet in zijn stelling dat de twee-wekentermijn zoals opgenomen in artikel 30c, eerste lid, sub b, van de Vw 2000 niet in acht is genomen. Verweerder heeft daartoe aangegeven dat de aanvraag inhoudelijk is beoordeeld en wordt afgewezen als kennelijk ongegrond. De aanvraag wordt niet buiten behandeling gesteld.
2.1
Eiser is het niet eens met het besluit en heeft beroep ingediend.
2.2
De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of eiser nog procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep, nu verweerder heeft laten weten dat eiser met onbekende bestemming (MOB) is vertrokken. Naar het oordeel van de rechtbank dient die vraag bevestigend te worden beantwoord. Daartoe overweegt de rechtbank dat de gemachtigde van eiser ter zitting van de rechtbank heeft laten weten dat hij ten tijde van het instellen van beroep op 17 mei 2023 nog contact heeft gehad met eiser, dat eiser op 1 juni 2023 is gedagvaard voor woninginbraak, dat eiser sindsdien mogelijk vastzit en daarom niet heeft gereageerd op een whatsappbericht van de gemachtigde. Eiser was dus nog vrij recent in Nederland. De gemachtigde is ook bewust verschenen ter zitting. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gesteld dat eiser kennelijk geen prijs meer stelt op de door hem gezochte bescherming en dus geen belang meer heeft bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep. Daartoe gaat de rechtbank dan ook over.
3.1
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte voorbij gaat aan het taalprobleem rond het bekendmaken van de datum, het tijdstip en de plaats van het nader gehoor en dat ook de twee wekentermijn, zoals opgenomen in artikel 30c, eerste lid, sub b, van de Vw 2000, ten onrechte niet in acht is genomen. Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte voorbij gaat aan het feit dat eiser zijn asielmotieven niet heeft kunnen toelichten. Hij wijst op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 7 februari 2022 (ECLI:NL:RBGEL:2022:557).
3.2
De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser verwijtbaar niet is verschenen op het nader gehoor.
3.3
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de uitnodiging voor het nader gehoor (persoonlijk) heeft ontvangen. De gemachtigde van eiser, die ook een afschrift heeft ontvangen, stelt alleen dat eiser hoogstwaarschijnlijk niet is verschenen omdat de datum, het tijdstip en de plaats van het gehoor in de uitnodiging niet vertaald waren in het Arabisch. Uit de in het Arabisch vertaalde toelichting bij de uitnodiging blijkt volgens verweerder voldoende duidelijk dat de brief een uitnodiging voor een gehoor betreft, waarbij tevens is aangegeven dat datum en tijdstip in de bijgaande uitnodiging vermeld staan. Ook is eiser gewezen op het feit dat het belangrijk was dat hij op vermelde datum en tijd aanwezig was, op de consequentie bij het niet verschijnen en dat eiser bij vragen over de uitnodiging terecht kon bij onder meer zijn gemachtigde. Volgens verweerder is er geen sprake van een verschoonbare reden om niet te verschijnen bij het nader gehoor.
3.4
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. De enkele stelling van eiser in het beroepschrift dat hij niet is verschenen vanwege het ontbreken van een vertaling in het Arabisch van de datum, het tijdstip en, maakt niet dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld zoals weergegeven onder 3.3. Ook de stelling van eiser dat het voor verweerder een kleine moeite zou zijn geweest om in het aanmeldcentrum te kijken of eiser alsnog zou kunnen komen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een verschoonbare reden om niet te verschijnen.
4.1
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder de aanvraag van eiser als kennelijk ongegrond heeft kunnen afdoen.
4.2.1
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder aangegeven welk beleid thans gehanteerd wordt in het geval van het verwijtbaar niet verschijnen van asielzoekers bij een afspraak voor een nader gehoor naar aanleiding van een asielaanvraag. Volgens verweerder is de in dit geval gevolgde procedure niet in strijd met het Unierecht en de Nederlandse wet- en regelgeving. Verweerder heeft er onder meer op gewezen dat het meermalen zonder opgaaf van redenen niet verschijnen op de dag waarop het nader gehoor zou plaatsvinden een aanzienlijk verlies van tijd en capaciteit oplevert. Er is een gehoorruimte gereserveerd en de hoormedewerker van de IND en de tolk wachten tevergeefs op de niet verschijnende asielzoeker. Uit de uitvoeringspraktijk komt het beeld naar voren dat vreemdelingen die niet verschijnen veelal uiteindelijk geen reële asielmotieven blijken te hebben. Een algemeen vermoeden bestaat dat deze vreemdelingen trachten de behandeling van de asielaanvraag zoveel mogelijk uit te stellen om aldus langer opvang en voorzieningen te kunnen verkrijgen. Verder is in de uitvoeringspraktijk gebleken dat het buiten behandeling stellen van dergelijke aanvragen weinig oplevert. Als de vreemdeling een opvolgende aanvraag indient, zal deze gelet op artikel 30c, tweede lid, van de Vw 2000 dienen te worden behandeld als een eerste aanvraag, waarbij de vreemdeling wederom door niet te verschijnen een efficiënte behandeling van het asielverzoek kan frustreren. Om die reden heeft de IND eind 2022 besloten om proefondervindelijk over te gaan tot een andere werkwijze. Aanvragen worden in voorkomende gevallen als kennelijk ongegrond afgewezen.
4.2.2
In het verweerschrift benadrukt verweerder verder dat in het geval van eiser geen sprake is van een verschoonbare reden om niet te verschijnen bij het nader gehoor. Bovendien zijn er aanwijzingen die er op duiden dat geen sprake is van het indienen van een asielaanvraag omdat eiser daadwerkelijk internationale bescherming zou behoeven. Daarbij wijst verweerder op de omstandigheid dat eiser voorafgaand aan de indiening van de aanvraag al lange tijd in diverse landen in de Unie heeft verbleven, alsook op het feit dat eiser overlast gevend gedrag heeft vertoond. Dit rijmt niet met de gestelde behoefte aan internationale bescherming.
4.3
In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) onder C2, onderdeel 8 is opgenomen dat de IND een aanvraag buiten behandeling kan stellen indien de vreemdeling is niet verschenen bij een gehoor en hij niet binnen een termijn van twee weken heeft aangetoond dat dit niet aan hem is toe te rekenen. (…) Indien één van bovengenoemde situaties leidt tot de conclusie dat de vreemdeling onvoldoende informatie heeft verstrekt (…), wordt de aanvraag in ieder geval buiten behandeling gesteld.
4.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder met de onder 4.2.1 genoemde werkwijze afwijkt van het beleid zoals opgenomen in de Vc 2000, waaruit blijkt dat de aanvraag buiten behandeling
wordtgesteld als onvoldoende informatie is verstrekt. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom aanleiding bestaat om in voorkomende gevallen van het beleid af te wijken en de aanvraag kennelijk ongegrond te verklaren. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder in het verweerschrift uitgebreid is ingegaan op de achtergronden van deze beleidskeuze waarover, zo begrijpt de rechtbank, ook de Tweede kamer is geïnformeerd. Verder overweegt de rechtbank dat artikel 30b, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 verweerder ook de bevoegdheid geeft om een aanvraag af te wijzen als kennelijk ongegrond indien alleen aangelegenheden aan de orde zijn gesteld die niet ter zake doen met betrekking tot de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat, gelet op de motivering van verweerder, geen grond voor het oordeel dat de nieuwe werkwijze de grenzen van een redelijke beleidsbepaling overschrijdt. De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat eisers gemachtigde ter zitting heeft aangegeven de nieuwe werkwijze van verweerder te begrijpen.
4.5
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder in het geval van eiser de aanvraag kennelijk ongegrond heeft kunnen verklaren. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser tijdens het aanmeldgehoor over zijn asielmotieven heeft verklaard dat hij uit Algerije is vertrokken vanwege problemen met anderen van wie hij geld had gestolen. Eiser heeft niet bestreden dat dit aangelegenheden zijn die niet ter zake doen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor een asielvergunning. De enkele en niet onderbouwde stelling van eiser dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM acht de rechtbank onvoldoende. De rechtbank is, hoewel een aanmeldgehoor daarvoor niet in het bijzonder is bedoeld, van oordeel dat verweerder, gelet op deze asielmotieven voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in het geval van eiser gebruik is gemaakt van de bevoegdheid tot afwijzing van de aanvraag als kennelijk ongegrond. De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat verweerder terecht bij zijn oordeel heeft betrokken dat er aanwijzingen zijn dat eiser geen internationale bescherming behoeft. De rechtbank wijst op overweging 4.2.2.
4.6
Het enkele betoog van eiser dat verweerder ten onrechte voorbij gaat aan het feit dat hij zijn asielmotieven niet heeft kunnen toelichten zonder aan te geven wat hij dan had willen verklaren, maken het oordeel van de rechtbank niet anders. Daarbij komt dat het eiser vrij staat een opvolgende aanvraag in te dienen. Hij kan dan door middel van een voorgeschreven formulier (model M35-O) zijn asielmotieven omschrijven en toelichten. De beroepsgrond van eiser treft geen doel. Het beroep van eiser op de door hem genoemde uitspraak treft gelet op het voorgaande eveneens geen doel.
4.7
De betogen van eiser dat hij een reëel risico loopt om terecht te komen in een mensonterende situatie dan wel dat hij bij terugkeer naar Algerije terecht zal komen in een situatie van diepgaande materiële deprivatie treffen ook geen doel, omdat eiser zijn betogen niet heeft onderbouwd. Dat geldt ook voor de betogen van eiser dat hij zich niet kan verenigen met het terugkeerbesluit, de vertrektermijn en het inreisverbod, omdat hij in Algerije geen bestaan kan opbouwen en dat de kwalificatie ‘kennelijk ongegrond’ voor hem grote gevolgen heeft. Ook deze betogen treffen geen doel, omdat eiser zijn standpunten niet heeft onderbouwd.
5.1
Het beroep in ongegrond.
5.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr.M.A. Buikema, griffier. De uitspraak is gedaan op 22 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.