ECLI:NL:RBDHA:2023:9516

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
NL23.9161
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument EU/EER op basis van afhankelijkheid en zorg- en opvoedtaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Marokkaanse man, heeft een aanvraag ingediend op 30 november 2021, met als doel verblijf bij zijn minderjarige zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op 20 juni 2022, en het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard in een besluit van 16 maart 2023. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit.

De rechtbank heeft de zaak op 1 juni 2023 behandeld. Eiser heeft aangevoerd dat hij een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het Unierecht, zoals bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez, en dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn zoon. De staatssecretaris heeft echter betoogd dat eiser onvoldoende zorg- en opvoedtaken verricht en dat de afhankelijkheid niet is aangetoond. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet meer dan marginale zorg- en opvoedtaken heeft verricht en dat de afhankelijkheidsrelatie niet is aangetoond.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft geoordeeld dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd is en dat het belang van het kind in de beoordeling is meegewogen. De rechtbank heeft ook het verbod van reformatio in peius besproken en geconcludeerd dat eiser niet in een slechtere positie is gebracht door het bezwaar. De rechtbank heeft de argumenten van eiser verworpen en bevestigd dat de staatssecretaris op juiste gronden heeft gehandeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.9161

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. M.P.J.W.M. Govers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Hamzaoui).

Procesverloop

In het besluit van 20 juni 2022 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
In het besluit van 16 maart 2023 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, samen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Marokkaanse nationaliteit te hebben. Op 30 november 2021 heeft hij verzocht om afgifte van een document zoals bedoeld in artikel 9 van de Vw [1] waaruit zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Eiser stelt dat hij een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het Unierecht, zoals bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. [2] Met de aanvraag beoogt eiser verblijf bij zijn minderjarige zoon, [Naam 2] die geboren is op [Geboortedatum 2] en de Nederlandse nationaliteit heeft.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen hem en zijn zoon, dat zijn zoon genoodzaakt zou zijn om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten indien aan eiser het gevraagde EU-verblijfsdocument zou worden geweigerd. Hierbij heeft verweerder tegengeworpen dat eiser de eerste negen levensjaren van de zoon in Marokko heeft gewoond. Volgens verweerder heeft eiser onvoldoende aangetoond op welke wijze hij en in welke mate hij die eerste negen jaar bij het leven van zijn zoon betrokken is geweest.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd en heeft daarbij alsnog tegengeworpen dat eiser niet meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor zijn zoon. Verweerder meent dat de door eiser overgelegde bewijsstukken alleen momenten in het leven van de zoon aantonen en dat hieruit niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken.
4. Eiser voert allereerst in beroep aan dat verweerder niet alsnog het ontbreken van daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken kan tegenwerpen, gelet op het verbod reformatio in peius en het niet ultra petita gaan. [3] De rechtspositie van eiser is hierdoor ten onrechte verslechterd. [4] Daarnaast stelt eiser dat het hebben van daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken geen cumulatieve voorwaarde is, maar moet worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van afhankelijkheid. [5] Verweerder heeft verder ten onrechte overwogen dat sprake is van marginale zorg- en opvoedtaken. Hij heeft ten onrechte de nieuwe stukken en het gehoor van eiser niet meegenomen in zijn beoordeling. Verder heeft eiser ter onderbouwing van de daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken documenten overgelegd van onder andere zijn ex-partner, de school, het zwembad, ziekenhuis, kinderarts, huisarts, orthoptist, logopedist, vrienden, buurman en buschauffeur. Ook staat eiser sinds 8 maart 2022 bij zijn zoon in het BRP [6] ingeschreven. Vanwege de samenwoning, het gezag over zijn zoon en de financiële steun is er sprake van daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken. [7] Verweerder heeft dan ook ten onrechte niet onderkend dat sprake is van afhankelijkheid. Verweerder had om een rapport moeten vragen bij Raad voor de Kinderbescherming. Daarnaast doet eiser een beroep op artikel 3 van het IVRK [8] , het belang van het kind. Verder is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 7 en 24 van het Handvest [9] en heeft verweerder in strijd gehandeld met de uitspraak van de Afdeling [10] door de aanvraag niet te toetsen aan artikel 8 van het EVRM. [11] [12] Tot slot vraagt eiser om twee procespunten toe te kennen bij een proceskostenveroordeling.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Reformatio in peius
5. Het verbod van reformatio in peius houdt in dat iemand door het maken van bezwaar niet in een slechtere positie mag worden gebracht dan zonder het indienen van een bezwaarschrift het geval zou zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [13] blijkt dat uit artikel 7:11 van de Awb volgt dat in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. Dit kan dus betekenen dat het besluit op bezwaar met andere argumenten wordt gemotiveerd dan het in bezwaar bestreden primaire besluit. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in een slechtere positie is gebracht, omdat het materiële rechtsgevolg van het primaire besluit, de afwijzing van de aanvraag, na bezwaar niet is gewijzigd. Het is verweerder dan ook toegestaan om in het bestreden besluit een extra afwijzingsgrond toe te voegen.
Chavez-Vilchez
6. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat een derdelander-familielid van een Unieburger een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het verblijfsrecht dat een Unieburger van rechtswege heeft op grond van artikel 20 van het VWEU [14] , indien de weigering van verblijf aan de derdelander tot gevolg zou hebben dat de Unieburger gedwongen wordt het grondgebied van de Unie te verlaten. Door een gedwongen vertrek zou aan die Unieburger namelijk het effectieve genot worden ontzegd van de belangrijkste aan zijn status van Unieburger ontleende rechten, te weten verblijf in één van de lidstaten. Om die reden verzet artikel 20 van het VWEU zich in dat geval tegen het onthouden van een verblijfsrecht aan de derdelander. Dit is mogelijk aan de orde bij derdelander-ouders en van hen afhankelijke kinderen met de nationaliteit van een van de lidstaten van de Unie.
7. In paragraaf B10/2.2 van de Vc [15] staat aan welke voorwaarden een vreemdeling moet voldoen om van een Chavez-verblijfsrecht te kunnen spreken. Deze voorwaarden zijn ontleend aan het arrest van Chavez-Vilchez en luiden als volgt:
a. de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;
b. de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
8. Gelet op de formulering van deze voorwaarden in het arrest Chavez-Vilchez [16] volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat de voorwaarden niet cumulatief zijn. De rechtbank is wel van oordeel dat de zorg- en opvoedtaken kunnen worden meegewogen in de beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding, maar dit betekent niet dat verweerder de daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken niet op zichzelf en apart moet beoordelen.
9. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat de zorg- en opvoedtaken van eiser als marginaal zijn aan te merken. Verweerder heeft hiervoor kunnen meewegen dat de overgelegde objectieve bewijsstukken onvoldoende zijn om aan te nemen dat eiser daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken verricht. Uit de door eiser overgelegde verklaringen blijkt dat hij aanwezig is geweest bij de gesprekken op school, hij iedere week zijn zoon naar zwemles begeleidt, op spreekuur is mee geweest van de orthoptist en op bezoek is geweest bij de huisarts en logopedist. Daarnaast heeft eiser meerdere foto’s overgelegd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat deze stukken alleen contactmomenten aantonen van de zorg en opvoeding van eisers zoon. De foto’s zijn ongedateerd en zijn verder niet toegelicht door eiser. Weliswaar blijkt uit de mail van school dat eiser sinds dit schooljaar betrokken is bij de ontwikkeling van zijn zoon, maar verweerder heeft hierover kunnen opmerken dat dit onvoldoende is om een meer dan marginale zorg- en opvoedtaak aan te nemen. Immers is niet gebleken wanneer eiser op school aanwezig was en wat zijn rol hierbij was. Eveneens geldt dit voor de verklaringen van het zwembad, orthoptist, huisarts en logopedist. Hieruit blijkt weliswaar enige mate van betrokkenheid van eiser bij de zorg en opvoeding van zijn zoon, maar verweerder heeft ook dit als een niet meer dan marginale zorgtaak kunnen bestempelen. Verder toont de verklaring van de buschauffeur weliswaar aan dat eiser zijn zoon afzet bij de schoolbus, maar verweerder heeft kunnen overwegen dat dit ook een marginale zorgtaak betreft. Daarnaast heeft verweerder terecht weinig waarde gehecht aan de verklaringen van de buurman, vriend en kennis, nu dit enkel subjectieve verklaringen betreffen. Het enkele feit dat eiser sinds 8 maart 2022 met zijn zoon ingeschreven staat op hetzelfde adres in het BRP heeft verweerder eveneens onvoldoende kunnen vinden om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken. Ook indien het geheel van deze verklaringen in samenhang worden bezien, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat dit onvoldoende is om aan te nemen dat eiser meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht. Verweerder heeft daarbij ook nog kunnen betrekken dat eiser voorafgaand aan de samenwoning negen jaar zonder zijn zoon in Marokko gewoond en toen geen opvoed- en zorgtaken verrichtte en het belangrijkste deel van de zorg- en opvoedtaken in deze periode dus lag bij de moeder.
10. Verweerder heeft verder niet ten onrechte overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een dusdanige afhankelijkheidsrelatie dat zijn zoon gedwongen het grondgebied van de Europese Unie dient te verlaten, wanneer aan eiser het verblijfsrecht wordt geweigerd. Hiervoor heeft verweerder kunnen meewegen dat eiser de eerste negen jaar niet in het leven van zijn zoon betrokken is geweest en hij toen nimmer heeft samengewoond met zijn zoon. De stelling van eiser dat hij ook op afstand betrokken is geweest bij de zorg en opvoeding van zijn zoon is onvoldoende onderbouwd. Zo heeft eiser geen stukken overgelegd die het gestelde dagelijkse contact onderbouwen en is niet onderbouwd dat de zoon eiser heeft opgezocht in Marokko. Ook heeft verweerder kunnen meewegen dat de primaire dagelijkse zorg bij de moeder van de zoon lag toen hij in Marokko verbleef. Verweerder wijst hierbij terecht op de echtscheidingsakte van 16 februari 2016 waaruit blijkt dat eiser ook afstand heeft gedaan van de rechten op zijn zoon. De stelling van eiser dat zijn zoon ADHD heeft en daarom zijn vader nodig heeft voor zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling heeft verweerder niet hoeven volgen. Uit het overgelegde rapport van AMO [17] blijkt weliswaar dat de zoon ADHD heeft, maar hieruit blijkt niet dat de medicijnen, extra zorg en begeleiding onvoldoende zijn en dat daarnaast eisers aanwezigheid hierbij is vereist. Ook blijkt uit het rapport niet dat het vertrek van eiser uit Nederland daadwerkelijk gevolgen zal hebben voor de ontwikkeling van zijn zoon. Verweerder heeft verder niet ten onrechte meegewogen dat de zoon samenwoont met zijn moeder en dat zij zijn hele leven de zorg- en opvoedtaken voor hem heeft gedragen. De stelling van eiser dat de moeder sinds 2019 aan een vitale depressie lijdt en daardoor niet meer voor haar zoon kan zorgen, volgt de rechtbank niet, omdat dit niet is aangetoond. Uit het medisch dossier van de moeder volgt dat zij medicijnen slikt, maar uit het dossier blijkt niet dat zij geen zorg meer kan dragen voor haar zoon.
11. Nu niet is gebleken dat eiser daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken draagt voor zijn zoon en ook niet is gebleken van een dusdanige afhankelijkheidsrelatie, slaagt eisers beroep op het arrest Chavez-Vilchez niet.
Belang van het kind
12. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. Daarbij heeft de rechtbank in acht genomen dat artikel 3 van het IVRK is meegewogen in de beoordeling. Zo heeft verweerder terecht meegewogen dat het wenselijk is dat beide ouders aanwezig zijn in het leven van de zoon, maar dat betekent niet dat daarom een verblijfsdocument dient te worden verleend. Daarbij is niet gebleken dat sprake is van een dusdanige afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn zoon waardoor dit gevolgen zal hebben voor de ontwikkeling van de zoon. Hierbij is van belang dat de moeder nog altijd de dagelijkse zorg- en opvoedtaken draagt voor de zoon. Om deze reden heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om een rapport bij de Raad voor de Kinderbescherming op te vragen. Nu verweerder het belang van het kind voldoende kenbaar heeft meegewogen in zijn besluitvorming, slaagt het beroep op de artikelen 7 en 24 van het Handvest ook niet.
Artikel 8 van het EVRM
13. De Afdeling heeft bepaald dat als een vreemdeling impliciet of expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, verweerder deugdelijk moet motiveren waarom hij niet van zijn bevoegdheid gebruikt maakt om ambtshalve een vergunning toe te kennen op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat eiser een daartoe strekkende aanvraag dient in te dienen, nu hij nooit rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland. Daarvoor heeft verweerder kunnen meewegen dat een toetsing aan artikel 8 van het EVRM een grondig aanvullend onderzoek en een andere specifieke deskundigheid vergt. Ook heeft verweerder er niet ten onrechte op gewezen dat aan de beoordeling van een aanvraag op grond van artikel 8 van het EVRM een ander (en hoger) bedrag aan leges is verbonden. Verder heeft verweerder van belang kunnen achten dat de procedure bewerkelijker is en deze meer tijd en capaciteit vereist. Verweerder heeft dan ook deugdelijk gemotiveerd waarom hij van zijn bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt.
Conclusie
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende gemotiveerd en zorgvuldig het bestreden besluit heeft genomen. Het beroep is daarom ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C. Spruijt, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
3.Artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Onder verwijzing naar ECLI:NL:RVS:2019:2409.
5.Zie ook NL22.26901.
6.Basisregistratie Personen.
7.Onder verwijzing naar ECLI:RU:C:2022:354.
8.Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
9.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
10.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187.
11.Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden.
12.Zie ook NL22.26901.
13.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU7925.
14.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
15.Vreemdelingencirculaire 2000.
16.Zie punten 72 en 77 van het arrest Chavez-Vilchez.
17.Actueel medicatieoverzicht.