Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Eiseres en [naam 3] (ex-partner) zijn tot 19 februari 2020 gehuwd geweest. Uit de relatie zijn twee kinderen geboren. Volgens de gegevens van de Basisregistratie personen (Brp) staat eiseres vanaf 4 juni 2018 en staat de ex-partner vanaf 3 maart 2021 ingeschreven op het adres [adres] [nummer] te [plaats] (de woning). De woning is niet officieel gesplitst en eiseres en de ex-partner zijn ieder voor de helft eigenaar van de woning.
2. Eiseres ontving in 2021 voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget. Verweerder heeft de ex-partner met ingang van 1 april 2021 als toeslagpartner van eiseres aangemerkt waardoor zijn inkomen vanaf dat moment is gaan meetellen voor de toeslagen. Hierdoor heeft verweerder uiteindelijk een gedeelte van het uitbetaalde voorschot zorgtoeslag teruggevorderd van eiseres.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiseres stelt primair dat de ex-partner ten onrechte als haar toeslagpartner is aangemerkt. Eiseres is namelijk gescheiden van de ex-partner en heeft geen contact meer met hem. Zij woont op de eerste verdieping van de woning en heeft haar eigen woonvoorzieningen. De ex-partner woont op de tweede verdieping van de woning en heeft ook zijn eigen woonvoorzieningen. De twee verdiepingen zijn van elkaar afgesloten ruimtes en ook de financiën zijn na de scheiding volledig van elkaar geschieden. Eiseres meent dan ook dat sprake is van een zakelijke relatie en vindt dat de uitzondering van artikel 3, tweede lid, onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) van toepassing is. Subsidiair stelt eiseres dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De ex-partner betaalt al maanden geen alimentatie, eiseres heeft veel schulden en verdient niet genoeg om rond te komen. Zij ervaart stress en heeft lichamelijke klachten. Het bestreden besluit heeft enorme gevolgen voor haar en verweerder heeft de belangen van de kinderen onvoldoende meegewogen. Meer subsidiair stelt eiseres dat de terugvordering van de zorgtoeslag in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Tot slot doet eiseres een beroep op de hardheidsclausule van artikel 47 van de Awir.
Wat vindt verweerder in beroep?
4. Verweerder stelt dat de ex-partner met ingang van 1 april 2021 de toeslagpartner is van eiseres, omdat zij vanaf die datum op hetzelfde adres in de Brp staan ingeschreven en zij samen kinderen hebben. Volgens verweerder zijn er geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven de terugvordering van de zorgtoeslag geheel of gedeeltelijk te matigen.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat de herziene voorschotbeschikking zorgtoeslag 2021 van 23 juli 2021 niet op de juiste wijze is verwerkt, waardoor het bezwaar van eiseres ten onrechte ongegrond is verklaard. Verweerder verzoekt de rechtbank om het beroep gegrond te verklaren met instandhouding van de rechtsgevolgen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5.De rechtbank stelt vast dat met de definitieve berekeningen van 30 januari 2023
het recht op zorgtoeslag en kindgebonden budget van eiseres voor 2021 verhoogd is vastgesteld op respectievelijk € 395 en € 3.254 en dat aan eiseres een bedrag van € 75 aan zorgtoeslag en een bedrag van € 185 aan kindgebonden budget is nabetaald. Dit heeft tot gevolg dat voor het jaar 2021 de terugvordering van de zorgtoeslag van € 420 is herzien naar een lager bedrag. De besluiten van 30 januari 2023 houden dus een wijziging in van het bestreden besluit, in die zin dat de zorgtoeslag en het kindgebonden budget over 2021 zijn verhoogd. De besluiten van 30 januari 2023 zijn daarmee aan te merken als besluiten als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het beroep van eiseres mede wordt geacht te zijn gericht tegen die besluiten. Nu niet is gesteld of gebleken dat eiseres nog belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit, zal de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen dat besluit, niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder de zorgtoeslag en het kindgebonden budget terecht definitief heeft berekend op respectievelijk € 395 en € 3.254.
6. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awir, wordt onder (toeslag)partners mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de Brp als de belanghebbende en uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awir wordt onder (toeslag)partners mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de Brp als de belanghebbende en die samen met de belanghebbende een woning in eigendom heeft. Omdat eiseres per
3 maart 2021 op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de Brp als haar ex-partner en uit hun relatie destijds twee kinderen zijn geboren, zijn eiseres en haar ex-partner op grond van
artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awir, met ingang van 1 april 2021 elkaars toeslagpartner. Verder is niet in geschil dat eiseres en de ex-partner de woning in gezamenlijke eigendom hebben, zodat ook in zoverre sprake is van toeslagpartnerschap op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awir. Dat eiseres en de ex-partner zijn gescheiden, geen contact en ook geen financiële relatie meer met elkaar hebben, is voor de beoordeling van het toeslagpartnerschap niet relevant en maakt het voorgaande niet anders. Voor de toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awir, is voorts niet relevant of de toeslagpartners op het woonadres beiden een zelfstandige woonruimte bewonen. De rechtbank verwijst voor de onderbouwing van dat oordeel naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
28 februari 2018en 8 september 2021. De stelling dat eiseres zelfstandig op het adres woont kan haar dus niet baten. Verder is niet gebleken dat er een schriftelijke huurovereenkomst is gesloten tussen eiseres en de ex-partner, waardoor niet wordt voldaan aan de uitzondering als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awir. Het gevolg van het voorgaande is dat voor de toepassing van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget de ex-partner met ingang van 1 april 2021 als toeslagpartner dient te worden aangemerkt waardoor zijn inkomen dus meetelt bij het berekenen van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget.
7. Eiseres heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 47 van de Awir.
Zoals verweerder heeft toegelicht, gaat het hier om een bevoegdheid van de minister van Financiën. Verweerder heeft het verzoek daarom terecht aan het Ministerie van Financiën doorgestuurd. Het beroep van eiseres op de hardheidsclausule kan daarom in deze procedure niet tot een andere uitkomst leiden. Gelet hierop heeft de rechtbank het verzoek om aanhouding afgewezen.
8. Uit het voorgaande volgt dat eiseres een te hoog bedrag aan voorschot zorgtoeslag heeft ontvangen. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Awir is het uitgangspunt dat verweerder het volledige bedrag terugvordert. Verweerder kan van volledige terugvordering afzien, indien de nadelige gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn ten opzichte van de met die terugvordering te dienen doelen. Verweerder moet bij het besluit tot terugvordering op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afwegen.In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat een toeslag een financiële tegemoetkoming is van het Rijk waarop alleen aanspraak kan worden gemaakt als wordt voldaan aan de daartoe in wet- en regelgeving gestelde voorwaarden. Hierbij past dat op grond van de systematiek van de Awir voorafgaand aan de definitieve berekening het bedrag van het voorschot zoveel mogelijk wordt afgestemd op het bedrag waarop de definitieve berekening vermoedelijk zal worden vastgesteld. Verweerder probeert te voorkomen dat er ten onrechte te hoge toeslagen worden uitgekeerd, maar om uiteenlopende redenen kan dat niet altijd worden voorkomen. Zo is in deze zaak al op
29 april 2021 telefonisch aan eiseres meegedeeld dat sprake is van een toeslagpartner met ingang van 1 april 2021. Daarnaast wijst verweerder op het Verzamelbesluit Toeslagen van 1 juli 2022 (nr. 2022-21478; het Verzamelbesluit), waarin het beleid rondom het matigen van de terugvordering van toeslagen is opgenomen. Hierin is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, verweerder kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen. In het Verzamelbesluit zijn voorbeelden van bijzondere omstandigheden opgenomen en is vermeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijk voor het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Ook als het hoger vastgestelde inkomen het gevolg is van een inkomensstijging gedurende het jaar, is dat geen bijzondere omstandigheid.
9. In het geval van eiseres is de terugvordering ontstaan door een hoger verzamelinkomen als gevolg van het ontstaan van toeslagpartnerschap. Omdat de wet dwingend voorschrijft wanneer er sprake is van toeslagpartnerschap, kan er volgens verweerder geen sprake zijn van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Volgens verweerder zijn ook de omstandigheden dat eiseres in een onzekere (financiële) situatie verkeert en schulden heeft, op zichzelf of in samenhang bezien niet aan te merken als bijzondere omstandigheden die na een belangenafweging reden zijn om van terugvordering af te zien of te matigen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van terugvordering af te zien of deze te matigen. Uit hetgeen eiseres heeft aangevoerd, zijn bijzondere omstandigheden ook overigens niet gebleken. In het Verzamelbesluit is tevens uiteen gezet dat financiële omstandigheden van de belanghebbende in beginsel geen aanleiding zijn om van terugvordering af te zien of deze te matigen. Reden hiervoor is dat de belanghebbende verweerder kan verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling te treffen, waarna verweerder aan de hand van de financiële gegevens van de belanghebbende nagaat wat de betalingscapaciteit is. De financiële situatie van eiseres kan dus ook niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de terugvordering van de te veel uitbetaalde zorgtoeslag dan wel dit bedrag te matigen.
10. De rechtbank is van oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich richt tegen het bestreden besluit en ongegrond voor zover het beroep is gericht tegen de besluiten van 30 januari 2023. Wel is er gelet op het nadere standpunt van verweerder
aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 50 en de proceskosten vergoedt. De hoogte van de proceskostenvergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.271 (1 punt voor het indienen van bezwaar, met een waarde per punt van € 597, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.