ECLI:NL:RBDHA:2023:9679
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van rechtmatig verblijf van een Unieburger en de toepassing van een verwijderingsmaatregel
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Poolse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser heeft tegen een besluit van de staatssecretaris beroep ingesteld, waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland op basis van het Unierecht. De rechtbank heeft de zaak behandeld, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. E.S. Fakili, en de staatssecretaris door mr. A.M.V. Bandhoe.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De eiser had geen economische activiteiten in Nederland, geen vaste woon- of verblijfplaats, en sprak de Nederlandse taal niet. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging door de staatssecretaris in het nadeel van de eiser was uitgevallen, en dat de verwijderingsmaatregel gerechtvaardigd was. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat de verwijderingsmaatregel in strijd was met het lex certa-beginsel.
Daarnaast werd de vertrektermijn van 'binnen 1 maand' als te kort beoordeeld, maar de rechtbank stelde vast dat de eiser feitelijk een langere vertrektermijn had gekregen dan wettelijk vereist. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, omdat er inmiddels uitspraak was gedaan op het beroep. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.