ECLI:NL:RBDHA:2023:9679

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
NL23.4818, NL23.4819
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van rechtmatig verblijf van een Unieburger en de toepassing van een verwijderingsmaatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Poolse nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser heeft tegen een besluit van de staatssecretaris beroep ingesteld, waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland op basis van het Unierecht. De rechtbank heeft de zaak behandeld, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. E.S. Fakili, en de staatssecretaris door mr. A.M.V. Bandhoe.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De eiser had geen economische activiteiten in Nederland, geen vaste woon- of verblijfplaats, en sprak de Nederlandse taal niet. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging door de staatssecretaris in het nadeel van de eiser was uitgevallen, en dat de verwijderingsmaatregel gerechtvaardigd was. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat de verwijderingsmaatregel in strijd was met het lex certa-beginsel.

Daarnaast werd de vertrektermijn van 'binnen 1 maand' als te kort beoordeeld, maar de rechtbank stelde vast dat de eiser feitelijk een langere vertrektermijn had gekregen dan wettelijk vereist. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, omdat er inmiddels uitspraak was gedaan op het beroep. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.4818 en NL23.4819

uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.S. Fakili).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2022 (primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van het Unierecht.
Bij besluit van 25 januari 2023 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep (NL23.4818) ingesteld. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening (NL23.4819) te treffen.
De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser, geboren op [geboortedag] 1998, heeft de Poolse nationaliteit en verblijft naar eigen zeggen laatstelijk sinds 2022 in Nederland. Eiser leidt een zwervend bestaan en is meerdere keren in aanraking met politie en justitie gekomen vanwege delicten als winkeldiefstal, vernieling, openbare dronkenschap en mishandeling. Eiser is op 2 oktober 2022 aangehouden vanwege verdenking van het medeplegen van poging tot doodslag. Vanwege deze verdenking, de vele andere strafrechtelijke antecedenten en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats, is eiser op 3 oktober 2022 door de vreemdelingenpolitie gehoord, omdat ernstige twijfel was ontstaan over het verblijfsrecht van eiser in Nederland.
Wat heeft verweerder besloten?
2. Op grond van de bevindingen tijdens dit gehoor heeft verweerder bij het primaire besluit vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Uit het gehoor en de stukken is namelijk gebleken dat eiser op het moment van het primaire besluit langer dan drie maanden in Nederland verbleef, geen arbeid in loondienst verrichtte, geen zelfstandig ondernemer was, geen vrijwilligerswerk deed en ook niet studeerde. Eiser heeft daarnaast niet aangetoond dat hij beschikt over voldoende zelfstandige middelen van bestaan om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Ook is niet gebleken dat hij een reële kans op werk in Nederland heeft. Tot slot spreekt eiser de Nederlandse taal niet, heeft hij door zijn beperkte arbeidsverleden geen bijzondere band met Nederland opgebouwd en draagt hij ook niet de verantwoordelijkheid voor familie- of gezinsleden hier in Nederland. Om deze redenen heeft verweerder de belangenafweging, die hij in het kader van de toelaatbaarheid van de verwijderingsmaatregel dient te maken, in het nadeel van eiser laten uitvallen. In bezwaar heeft verweerder deze beslissing gehandhaafd.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder de belangenafweging bij de verwijderingsmaatregel ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen. Verweerder heeft namelijk onvoldoende gewicht toegekend aan de omstandigheden dat eiser een arbeidsverleden in Nederland heeft en dat hij geen beroep heeft gedaan op de openbare kas. Eiser stelt daarnaast dat verweerder de strafrechtelijke antecedenten, meer specifiek de drie winkeldiefstallen, onevenredig zwaar in het nadeel van eiser laat meewegen en dat de verwijdering van eiser bovendien niet opportuun is, omdat eiser momenteel behandeling voor zijn alcoholverslaving in Nederland ontvangt. Ook voert eiser aan dat de verwijderingsmaatregel in strijd is met het lex certa-beginsel, omdat niet duidelijk is of eiser bij terugkeer naar Nederland opnieuw een vrije termijn kan genieten. Tot slot voert eiser aan dat verweerder in strijd met de Verblijfsrichtlijn [1] heeft gehandeld door hem een vertrektermijn van ‘binnen 1 maand’ op te leggen, in plaats van de vereiste 30 dagen. Verweerder had bovendien een belangenafweging moeten maken ten aanzien van deze vertrektermijn.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank geeft eiser geen gelijk en overweegt daartoe als volgt.
Verwijderingsmaatregel
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de belangenafweging bij de verwijderingsmaatregel niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Uit vaste rechtspraak van de hoogste vreemdelingenrechter [2] volgt dat verweerder een belangenafweging dient te maken als hij vaststelt dat een gemeenschapsonderdaan geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, omdat aan deze vaststelling een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn is verbonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarbij het niet voldoen aan het bepaalde in artikel 8.12 van het Vb 2000 zwaar in het nadeel van eiser mogen laten meewegen. Vast staat namelijk dat eiser momenteel geen economische activiteiten in Nederland verricht, niet onvrijwillig werkloos is geworden en ook niet aantoonbaar op zoek is naar werk. Daarbij heeft eiser geen gezins- en familieleven in Nederland, geen vaste woon- of verblijfplaats en spreekt hij de Nederlandse taal niet. In tegenstelling tot hetgeen eiser vindt, maken de enkele omstandigheden ten voordele van eiser - een kortdurend arbeidsverleden in Nederland en het feit dat hij tot op heden geen beroep op het sociale zekerheidsstelsel heeft gedaan - niet dat de belangenafweging in het voordeel van eiser had moeten uitvallen. De omstandigheid dat eiser momenteel behandeling voor zijn alcoholverslaving in Nederland heeft, maakt dit oordeel ook niet anders, nu niet aangetoond is dat eiser deze behandeling niet in Polen kan voortzetten. Daarnaast blijkt uit pagina 3 van het bestreden besluit dat verweerder - anders dan hetgeen eiser stelt - de strafrechtelijke antecedenten van eiser niet heeft betrokken in de belangenafweging bij de verwijderingsmaatregel. Alles in samenhang bezien mocht verweerder het belang van de Nederlandse samenleving bij verwijdering van eiser zwaarder laten wegen dan het individuele belang van eiser om in Nederland te blijven.
Strijd met het lex certa-beginsel
5.2
Voor zover eiser daarnaast stelt dat de verwijderingsmaatregel in strijd is met het lex certa-beginsel, volgt de rechtbank eiser daarin niet. Nog afgezien van de vraag of het strafrechtelijke lex certa-beginsel betekenis heeft voor deze procedure, stelt de rechtbank voorop dat de vaststelling van geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht - zoals bedoeld in het primaire en bestreden besluit - een declaratoir karakter heeft. Een Unieburger heeft rechtmatig verblijf, totdat hij niet meer voldoet aan de voorwaarden als gesteld in artikel 8.12 van het Vb. Verweerder heeft enkel vastgesteld dat eiser momenteel niet aan deze voorwaarden voldoet. Indien eiser in de toekomst wel weer aan deze voorwaarden voldoet, zal hij gebruik kunnen maken van de vrije termijn als Unieburger. Daarvoor is geen nieuwe besluitvorming door verweerder vereist. Eiser heeft daarom geen belang bij de beoordeling van de vraag of de Verblijfsrichtlijn op dit punt in strijd is met het lex certa-beginsel, daar de omstandigheid dat de Verblijfsrichtlijn niet expliciet in een bepaling voorziet die duidelijk maakt wanneer de vrije termijn opnieuw begint na de vaststelling van geen rechtmatig verblijf, geen omstandigheid is die beperkingen voor eiser oplevert.
5.3
Voor zover eiser verder stelt dat er feitelijk sprake is van een inreisverbod, omdat hij niet weet wanneer hij weer aan de voorwaarden voor verblijf in Nederland als Unieburger voldoet, heeft verweerder terecht gewezen op pagina 39 van Werkinstructie 2023/3 [3] , waaruit volgt dat er op verweerder geen informatieplicht rust ten aanzien van het rechtmatige verblijf van een Unieburger in Nederland. Het is juist de eigen verantwoordelijkheid van eiser, en niet die van verweerder, om na te gaan, of en wanneer hij aan de voorwaarden voor verblijf als Unieburger voldoet.
Vertrektermijn
5.4
De rechtbank stelt tot slot vast dat verweerder in het primaire besluit een vertrektermijn van ‘binnen 1 maand’ aan eiser heeft opgelegd. De duur van deze vertrektermijn is niet gewijzigd in het bestreden besluit. Zoals door verweerder ook op de zitting is erkend, is daarmee in dit geval een te korte vertrektermijn gehanteerd. Op grond van artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn dient aan eiser namelijk een vertrektermijn van ‘niet korter dan één maand’ gegeven te worden. Uit de toepasselijke Europese regelgeving [4] en een recente uitspraak [5] van de hoogste Nederlandse vreemdelingenrechter blijkt dat dit in het gegeven geval neerkomt op een vertrektermijn van minimaal 30 dagen. De rechtbank stelt echter vast dat eiser feitelijk een veel langere vertrektermijn heeft gekregen dan minimaal één maand. Niet gesteld en ook niet gebleken is namelijk dat verweerder aan eiser sinds het opleggen van de verwijderingsmaatregel beperkende maatregelen heeft opgelegd. Dat brengt met zich mee dat eiser bij de beoordeling van de vraag of die vertrektermijn juist is geweest momenteel geen belang meer heeft. Dit belang is komen te vervallen, doordat geen gevolgen aan dit onderdeel van het bestreden besluit zijn verbonden en eiser feitelijk een (veel) langere vertrektermijn heeft gehad dan rechtens was vereist. Daarnaast wordt eiser niet gevolgd in zijn stelling dat verweerder een belangenafweging had dienen te maken ten aanzien van de vertrektermijn, omdat geen rechtsregel verweerder daartoe verplicht.
Wat is de conclusie?
6. Het beroep is ongegrond.
7. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan op het beroep en er niet langer sprake is van de vereiste connexiteit.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met de uitspraak op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is verzonden.
U ziet deze datum hierboven.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening is geen verzet of hoger beroep mogelijk.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:412.
3.Zie de Werkinstructie 2023/3 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
4.Gelet op de uitleg van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 is ‘een maand’ niet gelijk te stellen met ‘vier weken’.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3556.