201905974/1/V3.
Datum uitspraak: 11 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 juli 2019 in zaak nr. 18/8658 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2017 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdelingen geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer hebben.
Bij besluit van dezelfde datum heeft hij een aanvraag van een van de vreemdelingen om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000, waaruit een duurzaam verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 19 oktober 2018 heeft de staatssecretaris de tegen die besluiten door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E.J. Joosten, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdelingen betogen in hun grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584, volgt namelijk dat de staatssecretaris in de situatie zoals die van de vreemdelingen, voorafgaand aan de vaststelling dat niet langer sprake is van een verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan, gehouden is een belangenafweging te maken, omdat aan deze vaststelling een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn is verbonden. Daarbij moet de staatssecretaris nagaan of de problemen van de vreemdelingen van tijdelijke aard zijn, en moet hij rekening houden met de duur van het verblijf, de persoonlijke omstandigheden en het bedrag van de al uitgekeerde bijstand. De grief slaagt. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 19 oktober 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 juli 2019 in zaak nr. 18/8658;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 19 oktober 2018, V-nummers […] en […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2020
371-922.