ECLI:NL:RBDHA:2023:9759

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
AWB 23/4942 en AWB 23/4943
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en evenredigheidsbeginsel in het kader van artikel 8 EVRM

Op 20 juni 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken AWB 23/4942 en AWB 23/4943, waarin eiseres, een Braziliaanse, in beroep ging tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet deugdelijk was gemotiveerd, met name in het kader van de belangenafweging die gemaakt moest worden op basis van artikel 8 van het EVRM. Eiseres had sinds maart 2019 in Nederland verbleven en stelde dat de gevolgen van de intrekking van haar verblijfsvergunning niet evenredig waren ten opzichte van de belangen van de Nederlandse overheid. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat de intrekking van de verblijfsvergunning in overeenstemming was met het evenredigheidsbeginsel en dat de belangen van eiseres onvoldoende waren meegewogen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiseres werden vergoed. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het beroep gegrond was verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 23/4942 en AWB 23/4943
uitspraak van de enkelvoudige kamer en van de voorzieningenrechter van 20 juni 2023 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres/verzoekster,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J. van Koesveld)
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P. Jans).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres/verzoekster (hierna: eiseres) voor verblijf bij [ex-partner] gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep op 31 mei 2023, tezamen met AWB 23/4943, op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen J.K. de Graaff. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het beroep tegen het bestreden besluit
Inleiding
Eiseres heeft de Braziliaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1971. Op 7 maart 2019 is eiseres in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij haar toenmalige partner [ex-partner] (ex-partner). Deze vergunning was geldig tot 7 maart 2024. Verweerder heeft bij besluit van 3 oktober 2022 de verblijfsvergunning van eiseres ingetrokken met ingang van 19 januari 2022 omdat zij sinds die datum niet meer op hetzelfde adres woont als haar ex-partner. Daarnaast heeft verweerder op 15 september 2022 ook een melding ontvangen van de ex-partner van eiseres dat hun relatie is verbroken. Eiseres voldoet volgens verweerder niet meer aan de voorwaarden van haar verblijfsvergunning, daarom is haar verblijfsvergunning ingetrokken. Dit besluit is bij het bestreden besluit gehandhaafd.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiseres niet meer voldoet aan de voorwaarden voor haar verblijfsvergunning. Verweerder was daarom bevoegd om de verblijfsvergunning van eiseres in te trekken. [1] Bij het uitoefenen van deze bevoegdheid moet verweerder toetsen of de intrekking van de verblijfsvergunning strijd
oplevert met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Toetsing aan het evenredigheidsbeginsel
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder heeft nagelaten te beoordelen of de gevolgen van de intrekking van de verblijfsvergunning evenredig zijn in verhouding tot de te dienen belangen van de Nederlandse overheid. Verweerder moet volgens eiseres namelijk, naast de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, ook beoordelen of aan het (Unierechtelijk) evenredigheidsbeginsel is voldaan.
4. De rechtbank is van oordeel dat uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [2] valt af te leiden dat verweerder niet altijd is gehouden tot het maken van een afzonderlijke evenredigheidsbeoordeling, maar dat hij hiervoor ook mag verwijzen naar een concreet op de vreemdeling toegespitste belangenafweging die in het kader van artikel 8 van het EVRM is verricht. Binnen deze belangenafweging moet verweerder alle individuele belangen van eiseres benoemen en meewegen in zijn beoordeling. Omdat verweerder in het geval van eiseres een individuele belangenafweging heeft gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM, hoefde hij niet nog een afzonderlijke evenredigheidsbeoordeling te maken. Daarbij komt dat uit het bestreden besluit ook valt af te leiden dat verweerder heeft beoordeeld of de intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres evenredig is. De beroepsgrond slaagt niet.
Belangenafweging in het kader van 8 EVRM
5. Eiseres stelt verder dat de belangenafweging die verweerder heeft gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM niet deugdelijk is. Hierdoor is sprake van een motiveringsgebrek. Eiseres heeft een beroep gedaan op feiten en omstandigheden die haar individuele belangen omvatten, zoals haar privéleven, haar gezinsleven met haar huidige partner de heer [A], maar ook het belang van haar cliënten in de thuiszorg. Daarbij miskent verweerder ook het belang van de werkgever van eiseres. De krapte in de zorg is groot en haar vertrek zal daarom ook een aantal kwetsbare personen in de kou zetten. Verder heeft verweerder de belangen van de heer [A] buiten beschouwing gelaten in het bestreden besluit. Onduidelijk is welke belangen gediend zijn aan de kant van de Nederlandse overheid bij het intrekken van de verblijfsvergunning van eiseres. Eiseres verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van 13 september 2022 [3] over de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM.
6. Niet in geschil is dat eiseres beschermingswaardig privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft opgebouwd in Nederland, aangezien zij sinds maart 2019 (voor het grootste deel legaal) in Nederland verblijft. Tussen partijen staat ter discussie of verweerder de belangenafweging die hij in het kader van artikel 8 van het EVRM dient te maken in het nadeel van eiseres heeft mogen laten uitvallen.
7. Ter beantwoording van de vraag of uitzetting van een vreemdeling strijd oplevert met haar door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op gezins- en privéleven, dient verweerder volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een in een ‘fair balance’ te resulteren belangenafweging te maken tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het recht op gezins- en privéleven in Nederland en anderzijds het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Bij de belangenafweging moeten alle daarvoor van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dat het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging in een ‘fair balance’ heeft geresulteerd.
8. De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is niet deugdelijk door verweerder gemotiveerd. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
9. In het bestreden besluit heeft verweerder, in het kader van bescherming van het privéleven van eiseres, overwogen dat het normaal is dat eiseres kennissen en vrienden krijgt op het moment dat zij bij haar partner in Nederland komt wonen. Dat geldt volgens verweerder ook voor het vinden en hebben van een baan en deelname aan het maatschappelijk leven. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2022 komt echter naar voren dat op het moment dat eiseres legaal in Nederland verblijf aan haar niet kan worden tegengeworpen dat deze omstandigheden niet uitzonderlijk zijn. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom het economisch welzijn van Nederland in het geding zou zijn. In het bestreden besluit staat juist dat het in het voordeel van eiseres meeweegt dat zij werkt in Nederland. Verweerder heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat het mogelijk is dat eiseres in de toekomst aanspraak moet maken op de Nederlandse openbare kas en dat daarom het economisch welzijn in het geding is. Verweerder heeft hiermee niet deugdelijk gemotiveerd waarom het economisch welzijn van Nederland in het geding is. [4] Hij heeft daarbij ook niet betrokken dat eiseres nooit eerder aanspraak heeft gemaakt op de openbare kas en een baan in de thuiszorg van 36 uur per week heeft. Daarnaast heeft verweerder de in bezwaar overgelegde verklaring van de werkgever van eiseres, waarin staat dat het erg moeilijk is om werknemers in de thuiszorg te vinden laat staan iemand die zo goed is als eiseres, niet kenbaar betrokken bij de belangenafweging.
10. Daarnaast heeft verweerder de omstandigheden van eiseres in het kader van haar gestelde gezinsleven met haar huidige partner niet kenbaar betrokken bij de belangenafweging. Over de huidige partner van eiseres wordt in het bestreden besluit slechts overwogen dat het begrijpelijk is dat eiseres haar leven met de heer [A] in Nederland wil voortzetten en dat zij een daartoe strekkende aanvraag kan indienen. Dat is niet toereikend. Pas op de zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de relatie met de heer [A] ten tijde van het bestreden besluit nog pril was en dat er geen sprake is van een objectieve belemmering om dit gezinsleven in Brazilië uit te oefenen. Dat heeft verweerder echter niet in het bestreden besluit overwogen en eiseres heeft op de zitting aangevoerd dat zij niet goed in staat is om op dit aanvullende standpunt te reageren.
Conclusie
11. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd is. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
12. Omdat het beroep gegrond is veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,00 en een wegingsfactor 1). Verder moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar vergoeden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
13. Omdat op het beroep is beslist, is er geen reden meer om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daartoe af.
14. Omdat het beroep gegrond is veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. De voorzieningenrechter stelt die kosten vast op
€ 837,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van
€ 837,00 en een wegingsfactor 1). Verder moet verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
  • bepaalt dat verweerder het griffierrecht van € 184,00 aan eiseres moet vergoeden.
De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,00 aan verzoekster moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2023.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie artikel 18 in samenhang met artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).