Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.18613
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 juli 2023 in de zaak tussen
[naam], verzoeker
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.J. van der Woude),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Rossingh).
Procesverloop
In het besluit van 24 mei 2023 heeft verweerder het EU-verblijfsrecht van verzoeker beëindigd dan wel aan verzoeker ontzegd. Verzoeker moet Nederland meteen verlaten en op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is verzoeker ongewenst verklaard.
Verzoeker heeft tegen dit besluit op 19 juni 2023 bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen om de uitzetting van verzoeker te bevelen (lees: verbieden) totdat verweerder op het bezwaarschrift zal hebben besloten plus 28 dagen (de termijn voor het instellen van beroep). Subsidiair heeft verzoeker verzocht om de uitzetting te verbieden totdat 30 dagen zijn verstreken na expiratie van de strafrechtelijke detentie op 8 juli 2023.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 5 juli 2023 (hybride) op zitting behandeld. Namens verzoeker is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.1
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.2
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.3
Verzoeker is op onbekende datum naar Nederland gekomen. Tussen 31 mei en 7 november 2022 was hij in de Basisregistratie Persoonsgegevens (BRP) op een woonadres ingeschreven. Sinds 10 januari 2023 is hij opgenomen als EU-burger maar deze registratie berust op zijn aanhouding en detentie. Op 19 mei 2023 heeft de Vreemdelingenpolitie Den Haag het voorstel gedaan om het verblijfsrecht van verzoeker te ontzeggen of dit te beëindigen en verzoeker ongewenst te verklaren.
1.4
Op 19 mei 2023 is verzoeker in de gelegenheid gesteld te reageren op dit voorstel. De verklaringen van verzoeker zijn in een proces-verbaal opgenomen.
Bestreden besluit
1.5.1
Verweerder heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker op onbekende datum naar Nederland is gekomen en slechts korte tijd stond ingeschreven in de BRP. Niet aannemelijk is geworden dat verzoeker voldoet aan de voorwaarden in artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en daarmee verblijfsrecht ontleent aan het EU-Verdrag. Thans is er op grond van de openbare orde aanleiding om aan verzoeker verblijfsrecht te ontzeggen. Indien van verblijfsrecht moet worden uitgegaan is er aanleiding om dit te beëindigen.
1.5.2
Bij vonnis van 4 mei 2023 heeft de Meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag aan verzoeker ondermeer een gevangenisstraf van zes maanden, alsmede een dadelijk uitvoerbaar contactverbod voor de duur van 5 jaren opgelegd. Verzoeker heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving in vereniging gepleegd op 29 november 2022. Volgens verweerder is er sprake van een ‘actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving’. Verweerder wijst op B10/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
1.5.3
Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd waarom verzoeker een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Zo heeft verweerder aangegeven dat verzoeker een gevangenisstraf van zes maanden is opgelegd vanwege een poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving in vereniging gepleegd. Als de vreemdeling door de strafrechter is veroordeeld, is het gedrag volgens verweerder in de regel aan te merken als een ‘werkelijke’ bedreiging voor de openbare orde.
1.5.4
Daarnaast is er tevens sprake van een ‘actuele’ bedreiging. In dit verband heeft verweerder gewezen op de omstandigheid dat verzoeker, blijkens voornoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag, kort na zijn gevangenisstraf in België opnieuw in de fout is gegaan. Verzoeker is sinds het misdrijf gedetineerd en heeft niet als vrij man kunnen laten zien dat hij zijn leven duurzaam gebeterd heeft. Verweerder heeft geen aanwijzingen dat de omstandigheden waaronder verzoeker tot zijn daad kwam en zijn normbesef nu zodanig zijn gewijzigd dat niet meer voor een nieuw misdrijf hoeft te worden gevreesd. Verzoeker is bereid en in staat gebleken tot het plegen van een misdrijf dat ‘grote impact’ had op het slachtoffer. Het misdrijf zelf bracht verzoeker niet tot inkeer nu hij in januari en februari vanuit zijn cel telefonisch bedreigingen jegens het slachtoffer heeft geuit. In de strafzaak heeft verzoeker geen verantwoordelijkheid genomen en geen inzicht getoond in het ontoelaatbare van zijn handelen. Verzoeker betoogde dat het slachtoffer de ontvoering zelf in scene had gezet. Het ligt daarom niet in de rede dat verzoeker zich inzet om zijn leven te beteren of daar de noodzaak van in te zien. De actuele bedreiging blijkt ook uit de omstandigheid dat er een contactverbod met het slachtoffer voor de duur van vijf jaar is opgelegd. Deze maatregel acht voornoemde rechtbank nodig om recidive te voorkomen.
1.5.5
Ook is het gedrag van verzoeker een ‘ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving’, omdat hij is veroordeeld voor een misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid.
1.5.6
Verweerder gaat in het bestreden besluit verder in op de persoonlijke feiten en omstandigheden. Voor zover verzoeker in Nederland woonde en werkte is dit slechts kort geweest. Daarvan zijn geen objectieve gegevens bekend, maar bij de Vreemdelingenpolitie heeft verzoeker verklaard dat hij in 2020 of 2021 naar Nederland is gekomen. In 2021 kreeg verzoeker in België een gevangenisstraf en al in 2022 raakte verzoeker in Nederland gedetineerd. Van worteling kan amper sprake zijn. Onduidelijk is waar eisers zoon woont, maar met hem heeft verzoeker geen contact. Ook de omstandigheid dat verzoeker, zoals de reclassering oordeelt, weinig problemen heeft, weerhoudt verzoeker er niet van het slachtoffer, dat al in een kwetsbare situatie verkeerde, nog verder te beschadigen. Verzoeker kan volgens verweerder zonder problemen naar Roemenië terugkeren.
1.5.7
Ook heeft verweerder getoetst aan de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86 van het Vb 2000. Op de pleegdatum was de verblijfsduur van verzoeker in Nederland ‘minder dan drie jaar’. De toelaatbare norm van één dag gevangenisstraf bij deze verblijfsduur, overschrijdt verzoeker, zodat artikel 3.86 van het Vb 2000 niet aan het besluit in de weg staat.
1.5.8
Verder heeft verweerder aangegeven dat in dringende gevallen kan worden bepaald dat de vreemdeling Nederland meteen moet verlaten. Verweerder wijst daarbij op artikel 8.24, derde lid, van het Vb 2000. Dat is in elk geval aan de orde als het persoonlijk gedrag een ‘actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving’ vormt. Hierboven heeft verweerder toegelicht dat van verzoeker zo’n bedreiging uitgaat en verzoeker moet Nederland daarom meteen verlaten.
1.5.9
Verweerder heeft verder aangegeven dat verzoeker ongewenst kan worden verklaard omdat hij is veroordeeld voor één of meer misdrijven met een maximumstraf van drie jaar of meer is. Verweerder wijst op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Wat verzoeker aanvoert is volgens verweerder geen reden om hem niet ongewenst te verklaren.
1.5.10
Tot slot is het besluit volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Gronden van het verzoek om een voorlopige voorziening
2.1.1
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat onvoldoende onderbouwd is dat hij een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel beland van de samenleving vormt. Hij voert aan dat zijn persoon meer is dan zijn gedrag zoals dat blijkt uit een veroordelend strafvonnis. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij geen bedreiging vormt, zoals hij ook in een hoorzitting in deze zaak zou willen beargumenteren.
2.2.2
Verweerder heeft in het besluit gewezen op de omstandigheid dat verzoeker in
België in “2021 tot een gevangenisstraf veroordeeld” is. Welk gedrag tot deze gevangenisstraf heeft geleid, heeft verweerder volgens verzoeker ten onrechte in het midden gelaten.
2.2.3
Verzoeker voert verder aan dat het door hem gepleegde strafbare feit op zichzelf een ernstig feit is maar verweerder heeft onvoldoende vastgesteld dat er een gerede kans is dat verzoeker zijn gedrag zal herhalen wat toch nodig is voor het oordeel dat hij een actueel werkelijk en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het enkele feit dat verzoeker tot dusverre gedetineerd is geweest op grond van het strafvonnis en geen beter gedrag heeft kunnen laten zien vormt geen concrete aanwijzing voor recidivegevaar.
2.2.4
Verweerder heeft verder gewezen op bepaalde uitlatingen die verzoeker in een privé telefoongesprek zou hebben gedaan zonder dat duidelijk is of deze uitlatingen op een realistisch voornemen duidden dan wel op simpele boosheid op dat moment.
2.2.5
Verzoeker voert voorts aan dat het feit dat hij heeft ontkend zijn goed recht was. Daaruit kan niet worden afgeleid dat hij geneigd zou zijn om het feit te herhalen omdat hij geen inzicht zou tonen in het ontoelaatbare van zijn handelen. Dat hij het feit heeft ontkend sluit immers niet uit dat verzoeker beseft dat dit soort gedrag ontoelaatbaar is en dat hij, mede door de sanctie die erop is gevolgd, niet meer geneigd zal zijn om in de toekomst tot hetzelfde soort gedrag te vervallen. Dit geldt temeer nu de rechtbank verzoeker ook nog een verbod heeft opgelegd om contact te hebben met het slachtoffer en wel gedurende een periode van 5 jaar.
2.2.6
Verzoeker merkt op dat uit het strafvonnis van de rechtbank blijkt dat hij niet
meer heeft gedaan dan het slachtoffer beetpakken en naar de auto heeft bewogen, zeggende dat zij moest ophouden met verdedigen omdat zij er toch niet aan kon ontkomen. Toen zij zich liet vallen en die auto (per ongeluk?) op of over haar voet was gereden is verzoeker in de auto gestapt die vervolgens is weggereden. Dit duidt niet op veel doorzettingskracht met betrekking tot het voornemen om de vrouw mee te nemen en wijst er op dat verzoeker niet bereid was om veel geweld te gebruiken, en wellicht ook geschrokken was van de hele situatie.
2.2.7
In de kern heeft verweerder het oordeel gebaseerd op gevolgtrekkingen naar aanleiding van dat wat verweerder in het strafvonnis ten ongunste van verzoeker heeft aangetroffen, maar verweerder lijkt geen acht te hebben geslagen op de positieve aspecten in dat vonnis. In het bijzonder niet op het oordeel van de reclassering die, blijkens het vonnis, in haar advies heeft geschreven “dat bij de verdachte geen concrete problemen zijn waargenomen waarvoor de inzet van hulpverlening noodzakelijk lijkt te zijn. De verdachte beschikt over stabiele dagbesteding, inkomsten en heeft geen schulden. De reclassering ziet bij een veroordeling geen aanleiding om bijzondere voorwaarden te adviseren.”
2.2.8
Verder is volgens verzoeker onvoldoende rekening gehouden met de belangen van verzoeker om zijn bestaan in Nederland voort te zetten. Met name is geen rekening gehouden met het feit dat hij als zzp-er in de bouw (ijzervlechter) een goed inkomen zou verdienen van bijna 5000 euro per maand of 35 euro per uur (bruto). Ook wijst verzoeker op het economische belang van Nederland om verzoeker te behouden voor de arbeidsmarkt.
2.2.9
Ook heeft verweerder ten onrechte een vertrektermijn van tenminste 30 dagen in vrijheid aan verzoeker onthouden om zijn vertrek voor te bereiden en heeft verweerder ten onrechte bepaald dat verzoeker meteen dient te vertrekken hetgeen in strijd is met artikel 30, derde lid van Richtlijn 2004/38 (Verblijfsrichtlijn), waarin is bepaald dat hiervan alleen kan worden afgeweken “in naar behoren aangetoonde dringende gevallen". In de bestreden beschikking heeft verweerder geen besef getoond van de noodzaak om een zodanig dringend geval gemotiveerd aan te tonen, en heeft dan ook nagelaten zulks aan te tonen.
2.2.10
Tot slot voert verzoeker aan dat hij wenst te worden gehoord in bezwaar.
Beoordeling
3.1
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2
De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of verzoeker een spoedeisend belang heeft. Die vraag beantwoordt de voorzieningenrechter positief nu verzoeker op korte termijn met uitzetting wordt bedreigd.
4.1
De voorzieningenrechter ziet zich verder gesteld voor de vraag of aanleiding bestaat het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen en te bepalen dat verzoeker het bezwaar tegen het bestreden besluit in Nederland mag afwachten. Dit vraag beantwoordt de voorzieningenrechter ontkennend. Daartoe overweegt voorzieningenrechter als volgt.
4.2
Artikel 8:22 van het Vb 2000 luidt als volgt: “Onze Minister kan het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Alvorens hierover een besluit te nemen, houdt Onze Minister in het bijzonder rekening met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland en met de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst.”.
4.3
In artikel 8.24, derde lid, van het Vb 2000 is neergelegd dat verweerder de vertrektermijn, bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 slechts in naar behoren aangetoonde dringende gevallen kan verkorten tot minder dan vier weken.
5.1
De voorzieningenrechter wijst eerst op een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 28 juni 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2452). De ABRvS heeft overwogen dat bij de toepassing van het begrip "gevaar voor de openbare orde" per geval moet worden beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Bij de beoordeling of een derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt, kunnen naast de verdenking of veroordeling van een als misdrijf strafbaar gesteld feit, ook de aard en de ernst van dat feit en het tijdsverloop sinds dat feit van belang zijn. De uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen kan ook na lang tijdsverloop het voortbestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving meebrengen. Ook gedrag van de betrokkene dat ervan getuigt dat hij nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast, kan op zichzelf een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving opleveren.
5.2
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het persoonlijk gedrag van verzoeker een ‘actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving’ vormt. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat verzoeker door de strafrechter een gevangenisstraf van zes maanden is opgelegd vanwege een poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving in vereniging gepleegd. Deze strafzaak is blijkens de ter zitting door de gemachtigde van verzoeker gedane mededeling inmiddels onherroepelijk geworden. Vast staat dat als een vreemdeling door de strafrechter is veroordeeld, het gedrag in de regel een ‘werkelijke’ bedreiging voor de openbare orde is. Het betoog van verzoeker (2.1.1) dat “zijn persoon meer is dan zijn gedrag zoals dat blijkt uit een veroordelend strafvonnis”, maakt het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat verweerder de aard en de ernst van het door verzoeker gepleegde strafbare feit en het tijdsverloop sinds dat feit heeft betrokken bij de besluitvorming. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft zich verweerder ten aanzien van de ernst op het standpunt kunnen stellen dat het door verzoeker gepleegde strafbare feit ernstig is.
5.3
Het enkele betoog van verzoeker (2.2.6) dat uit het strafvonnis van de rechtbank blijkt dat hij niet meer heeft gedaan dan het slachtoffer beetpakken en naar de auto heeft bewogen zeggende dat zij moest ophouden met verdedigen omdat zij er toch niet aan kon ontkomen, maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker is veroordeeld voor een ernstig strafbaar feit. Dat de vrouw de poging tot ontvoering in scene heeft gezet, zoals door verzoeker naar voren is gebracht, wordt volgens de strafrechter door bewijsmiddelen weersproken. De rechtbank heeft in het vonnis in strafverzwarende zin mee gewogen dat dit strafbare feit grote impact heeft gehad op de vrouw en dat zij nog altijd kampt met de gevolgen daarvan en dat zij inmiddels meermaals van (geheime) verblijfslocatie heeft moeten veranderen.
5.4
Het betoog van verzoeker (2.2.2) dat niet bekend is welk gedrag tot de gevangenisstraf in België heeft geleid doet niet af aan de aard en de ernst van het door verzoeker in Nederland gepleegde strafbare feit en het tijdsverloop sinds dat feit. Hoewel verweerder over de aard en inhoud van de gevangenisstraf geen verdere mededelingen kon doen en verzoeker daar desgevraagd geen duidelijkheid over heeft verschaft, laat dit echter onverlet dat er wel uit afgeleid kan worden dat er niet lang voor de detentie in Nederland, ook een normoverschrijding van de zijde van verzoeker in België heeft plaatsgevonden.
5.5
Voor wat betreft de actualiteit heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld zoals weergegeven onder 1.5.4. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het misdrijf verzoeker niet tot inkeer heeft gebracht, dat verzoeker vanuit zijn cel telefonisch bedreigingen heeft geuit en dat verzoeker in de strafzaak geen verantwoordelijkheid heeft genomen. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat het verzoeker uiteraard vrij stond om ter zitting bij de strafrechter een ontkennende verhouding (2.2.5) aan te nemen, maar dat laat onverlet dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken dat verzoeker inzicht heeft in zijn gedrag of dat hij thans anders tegenover zijn gedrag staat. Deze houding van verzoeker kan op zichzelf een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving opleveren.
5.6
Ook wijst verweerder terecht op het feit dat er een contactverbod voor de duur van vijf jaar is opgelegd en dat de rechtbank die nodig achtte om recidive te voorkomen. De stelling van verzoeker (2.2.4) dat niet duidelijk is of de telefonische bedreigingen op een realistisch voornemen duidden dan wel op simpele boosheid op dat moment, volgt de voorzieningenrechter niet. Uit het vonnis van de strafrechter van 4 mei 2023 komt naar voren dat verzoeker vanuit de Penitentiaire Inrichting waar hij verbleef meerdere telefoongesprekken met familieleden of derden heeft gevoerd waarin uitlatingen zijn gedaan van dreigende aard of strekking ten aanzien van het slachtoffer. Niet betwist is dat deze uitlatingen inhouden dat verzoeker heeft gezegd “ik zal haar te pakken krijgen en haar neersteken, 2 keer in haar keel en klaar”, “dat zij ervoor zal boeten” en “als ik naar buiten kom vermoord ik haar, ik pis op haar”. De rechtbank heeft in dat vonnis, ter beveiliging van het slachtoffer, aanleiding gezien om een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen voor de duur van vijf jaren, welke gelet op de aard en ernst van de feiten en de persoon van de verdachte door de rechtbank in dit vonnis, dadelijk uitvoerbaar is verklaard nu er volgens de strafrechter ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verzoeker opnieuw een strafbaar feit pleegt of zich belastend gedraagt jegens het slachtoffer. Verweerder heeft zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op grond hiervan op het standpunt kunnen stellen dat er een substantiële dreiging uit gaat van verzoeker.
5.7
Voor zover verzoeker heeft aangegeven (2.2.7) dat door verweerder onvoldoende gewicht is gehecht aan het reclasseringsrapport, dat daaruit niet blijkt van een recidive risico en dat ook de strafrechter geen bijzondere voorwaarden of hulpverlening heeft opgelegd nu het rapport daar volgens verzoeker geen aanleiding toe bood, miskent verzoeker dat de strafrechter wel degelijk aanleiding heeft gezien een (langdurige) maatregel in de vorm van een contactverbod op te leggen om recidive risico te voorkomen. Hoewel in het reclasseringsrapport vermeld staat dat er geen aanknopingspunten zijn die maken dat de inzet van bijzondere voorwaarden nodig zijn, concludeert de voorzieningenrechter op basis van het risicotaxatie-instrument dat de reclassering heeft ingeschat dat verzoeker behoort tot de normgroep met een gemiddeld risico op geweldsrecidive. De stelling van verzoeker (2.2.5) dat het contactverbod juist duidt op een kleine kans op herhaling, volgt de voorzieningenrechter dan ook niet. De stelling van verzoeker (2.2.3) dat het enkele feit dat hij tot dusverre gedetineerd is geweest en geen beter gedrag heeft kunnen laten zien, geen concrete aanwijzing vormt voor recidivegevaar, volgt de voorzieningenrechter gelet op het voorgaande evenmin.
6.1
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verweerder conform artikel 8.22 van het Vb 2000 rekening heeft gehouden met de duur van het verblijf van verzoeker in Nederland, de gezins- en economische situatie en de sociale en culturele integratie in Nederland en met de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst. Zo heeft verweerder ondermeer van belang kunnen achten dat hoewel er geen objectieve gegevens zijn over hoe lang verzoeker precies in Nederland was, hij volgens zijn eigen verklaring pas sinds 2020-2021 in Nederland verbleef. In deze korte tijd is verzoeker gedetineerd geraakt en veroordeeld vanwege het plegen van een misdrijf. In de enkele stelling van verzoeker (2.2.8) dat verweerder met de belangen van verzoeker om zijn bestaan in Nederland voort te zetten onvoldoende rekening heeft gehouden, met name niet met het feit dat hij als zzp-er in de bouw (ijzervlechter) een goed inkomen zou verdienen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een ander oordeel. Overigens blijkt uit het overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel dat de eenmanszaak van verzoeker per 25 mei 2023 is opgeheven.
7.1
Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter geen aanleiding ziet voor het toewijzen van het verzoek. Dat wat verzoeker heeft aangevoerd maakt niet dat het belang van de samenleving minder zwaar weegt dan de belangen van verzoeker om zich als Unieburger vrij in Nederland te bewegen.
8.1
Voor zover verzoeker wenst te worden gehoord in bezwaar ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een ander oordeel. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen kan afzien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een dergelijke situatie zich hier voordoet. Verzoeker is naar aanleiding van het voornemen om zijn EU-verblijfsrecht te beëindigen en hem ongewenst te verklaren op 19 mei 2023 gehoord door de vreemdelingenpolitie. Daarbij is verzoeker in de gelegenheid gesteld om toe te lichten waarom hij meent dat verweerder het EU-verblijfsrecht niet kan beëindigen dan wel ontzeggen, dan wel waarom verweerder verzoeker niet ongewenst dient te verklaren en een vertrektermijn te onthouden. Daarmee is hij over hetzelfde gehoord als hij zal worden gehoord in bezwaar. Omdat verzoeker thans niet heeft aangegeven waarover hij in bezwaar moet worden gehoord, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de belangen van verzoeker ook hier in Nederland in persoon te worden gehoord in bezwaar zwaarder wegen dan het belang van de samenleving.
8.2
Voor zover verzoeker heeft aangevoerd dat aan hem ten onrechte de gebruikelijke vertrektermijn van vier weken om Nederland te verlaten is onthouden, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:24, derde lid, van het Vb 2000 kan bepalen dat de vreemdeling Nederland direct moet verlaten. Daarbij moet dan sprake zijn van een “naar behorend aangetoond dringend geval”. In het geval van verzoeker staat vast zoals ter zitting ook is besproken dat de vlucht van eiser gepland staat voor 8 juli 2023, te weten de datum dat zijn strafrechtelijke detentie eindigt en hij aansluitend daaraan Nederland wordt uitgezet. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, die ter zitting ook gevraagd is naar dringend geval in de zin van voornoemd artikel, gelet op dat wat hiervoor is overwogen en in het bijzonder het ernstige feit waarvoor verzoeker strafrechtelijk is veroordeeld en de telefonisch vanuit de Penitentiaire Inrichting geuite dreigende bewoordingen zoals hiervoor geciteerd, heeft kunnen concluderen dat naar behorend is aangetoond dat van een dergelijk dringend geval hier sprake is en aan daarom aan verzoeker een termijn heeft kunnen onthouden.
9.1
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
9.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.M.A. Buikema, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.