ECLI:NL:RBDHA:2023:9894

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
7 juli 2023
Zaaknummer
NL23.15706 en AWB 23/5783
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Boerlage - van den Bosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de plaatsing in een Handhaving- en Toezichtlocatie (HTL) en de vrijheidsbeperkende maatregel voor een Algerijnse asielzoeker

Op 7 juli 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Algerijnse asielzoeker die in beroep ging tegen de besluiten van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser was eerder op 29 juli 2022 betrokken bij een incident in een opvanglocatie, waarbij hij zich agressief gedroeg tegenover medewerkers. Dit leidde tot de oplegging van een Handhaving- en Toezichtlocatie (HTL)-maatregel en een vrijheidsbeperkende maatregel op 3 mei 2023. Eiser stelde dat zijn gedrag was veranderd en dat de maatregelen onterecht waren opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van eiser een grote impact hadden op de medewerkers en dat er geen bewijs was van een positieve gedragsverandering. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, met uitzondering van de vaststelling dat eiser feitelijk zonder rechtstitel in zijn vrijheid was beperkt gedurende twee dagen, waarvoor een schadevergoeding van € 50,00 werd toegekend. De proceskosten werden vastgesteld op € 1.674,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 23/5783 en NL23.15706

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2023 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.J. Schenkman),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), verweerder 1,

alsmede

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder 2,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2023 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder 1 besloten om eiser op grond van artikel 10, eerste lid aanhef en onder h en i, en artikel 11, eerste lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 te plaatsen in een Handhaving- en Toezichtlocatie (HTL) te Hoogeveen (hierna: het plaatsingsbesluit).
Bij besluit van 3 mei 2023 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder 2 aan eiser de maatreel van beperking van de vrijheid opgelegd, zoals bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) (hierna: de vrijheidsbeperkende maatregel).
Eiser heeft op 27 mei 2023 tegen de bestreden besluit beroep ingesteld en de gronden ingediend. Het beroep tegen bestreden besluit 1 staat geregistreerd onder het zaaknummer AWB 23/5783. Het beroep tegen bestreden besluit 2 staat geregistreerd onder het zaaknummer NL23.15706.
Verweerder 1 heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 juni 2023 gevoegd op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten.
1.1.
Bij besluit van 29 juli 2022 heeft verweerder 1 aan eiser een HTL-maatregel opgelegd, naar aanleiding van een incident dat op 29 juli 2022 op locatie Drachten (POL) heeft plaatsgevonden. Eiser is daarom op 29 juli 2023 in de HTL geplaatst.
1.2.
Eiser heeft op 1 augustus 2022 de HTL verlaten.
1.3.
Op 3 augustus 2022 heeft eiser zich weer gemeld in Ter Apel voor opvang. Omdat eiser recht had op opvang, maar hij de periode op grond van de aan hem opgelegde maatregel in de HTL nog niet had volbracht, is aan eiser wederom een plaatsingsbesluit met een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd.
1.4.
Eiser heeft op 4 augustus 2022 de HTL verlaten.
1.5.
Op 2 mei 2023 heeft eiser zich weer gemeld in Ter Apel voor opvang. Eiser is op 2 mei 2023 aan het einde van de dag in de HTL aangekomen.
1.6.
Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder 1 besloten om eiser met ingang van 3 mei 2023 in de HTL te Hoogeveen te plaatsen. Door verweerder 1 is geconstateerd dat eiser zich op 29 juli 2022 schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die zijn te kwalificeren als gedragingen die een zeer grote impact hebben doen ontstaan. Zo heeft eiser met een vuist tegen het plexiglas van de receptie geslagen, tegen het plexiglas gespuugd en vervolgens, door te bukken, onder het plexiglas door te spugen richting de COa-medewerker die hierdoor wordt geraakt. Daarna heeft eiser een medewerker van Trigion in het gezicht gespuugd. Eisers zienswijze naar aanleiding van het voornemen om een maatregel op te leggen heeft verweerder 1 geen aanleiding gegeven om een ander standpunt in te nemen. Eisers gedragingen zijn volgens verweerder 1 wat betreft aard en omvang zodanig ernstig, dat dit de plaatsing in de HTL rechtvaardigt.
2. Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder 2 de vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vw aan eiser opgelegd en hem verplicht om zich met ingang van 3 mei 2023 in een deel van de gemeente Hoogeveen, te weten binnen de op de bijgevoegde plattegrond aangegeven gebieden, op te houden. Verweerder 2 heeft overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert en heeft ter motivering van dit besluit verwezen naar bestreden besluit 1, waarin de incidenten die zich hebben voorgedaan zijn toegelicht. Verweerder 2 heeft in de door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden geen aanleiding gezien om van het opleggen van de maatregel af te zien. Van belang is dat eiser in de HTL voldoende toegang heeft tot psychische en medische zorgverlening.
Standpunten van partijen
3. Eiser voert aan dat aan het plaatsingsbesluit het incident (1102982) d.d. 29 juli 2022 ten grondslag ligt. Eiser zou zich fysiek agressief tegenover medewerkers van het COa en Trigion hebben geuit. Eiser heeft spijt van zijn handelen en heeft dit ook bij het COa aangeven in de toelichting op het incident. Voorts heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel aangegeven dat het ten tijde van het incident, ruim elf maanden geleden, psychisch niet goed met hem ging, mede door medicijngebruik. Eiser heeft destijds verzocht om behandeling door een psycholoog maar dit is toen niet gebeurd. Nadien is eiser (in Duitsland) wel behandeld in het kader van zijn psychische problematiek, wat zijn gedrag positief heeft beïnvloed. Eiser meent dat de HTL-plaatsing een te zware bestraffing is en dat een lichtere straf op zijn plaats is, nu eiser spijt heeft betuigd, tussentijds bereid is geweest aan zichzelf te werken, onder behandeling is geweest van een psycholoog en zich goed voelt, ten tijde van het incident sprake was van psychische problematiek en uit het dossier niet volgt dat de aangiften hebben geleid tot vervolging en/of strafoplegging. Eiser meent dat onvoldoende is gemotiveerd waarom tot plaatsing in de HTL is overgegaan. Verder stelt eiser dat niet is gebleken van tussentijdse evaluatiemomenten tijdens het verblijf van eiser in de HTL.
3.1.
Verder stelt eiser dat uit het plaatsingsbesluit volgt dat eiser al op 2 mei 2023 is aangekomen in de HTL. Nu het plaatsingsbesluit en de vrijheidsbeperkende maatregel dateren van 3 mei 2023, betekent dit dat eiser gedurende één dag feitelijk zonder rechtstitel in zijn vrijheid beperkt is geweest. Dat eiser op 2 mei 2023 de “verklaring vrijwillig verblijf” heeft ondertekend in afwachting van de definitieve besluiten doet daar niets aan af. Eiser wijst op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 25 april 2023, rechtsoverweging 3.1. (ECLI:NL:RBDHA:2023:5923).
4. Verweerder 1 stelt zich op het standpunt dat niet is aangetoond dat er sprake was van psychische problematiek waardoor plaatsing in de HTL niet geschikt is. De GZA heeft op 29 juli 2022 en op 3 mei 2023 aangegeven dat plaatsing van eiser in de HTL akkoord is. Verder merkt verweerder 1 op dat eiser niet heeft ontkend dat hij twee medewerkers heeft bespuugd en zich zeer agressief heeft gedragen. Het gedrag van eiser is dan ook terecht aangemerkt als onaanvaardbaar. Verweerder 1 stelt dat het doen van aangifte geen voorwaarde is voor het opleggen van een HTL-maatregel, omdat het gaat om de impact van het incident op de bewoners en/of het COa-personeel. Daar komt bij dat niet in geschil is dat eiser het incident heeft veroorzaakt en dat niet relevant is wat de uitkomst van de aangifte is, nu de bewijssituatie in het strafrecht anders is dan in het bestuursrecht. Eiser heeft daarnaast in zijn zeer korte verblijf bij het COa vele andere incidenten veroorzaakt waarbij het terugkerende agressieve gedrag van eiser een grote rol heeft gespeeld. Verder stelt verweerder 1 dat eiser niet heeft onderbouwd op welke wijze zijn gedrag inmiddels positief is veranderd. Gelet op het voorgaande behoort eiser volgens verweerder 1 tot de doelgroep aan wie een HTL-maatregel kan worden opgelegd en is de maatregel niet disproportioneel.
4.1.
Verweerder 2 heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat nu eiser voor vrijwillig verblijf heeft getekend hij geen schade heeft geleden door zonder maatregel in de HTL te verblijven. Subsidiair refereert verweerder 2 zich aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel rechtbank
5. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat eiser niet ontkent dat hij betrokken is geweest bij het incident op 29 juli 2022 dat heeft geleid tot de HTL-plaatsing in onderhavig beroep. Eiser heeft het incident ook als zodanig niet bestreden. De rechtbank gaat daarom uit van het incident zoals opgenomen in de verslaglegging van het COa. Uit het verslag van het COa volgt dat eiser bij de receptie van het AZC Drachten het COa wil spreken. Eiser praat in het Arabisch tegen de COa-medewerker en de COa-medewerker zegt in het Engels dat zij eiser niet begrijpt. De COa-medewerker ziet dat eiser geïrriteerd raakt en zijn stem verheft. De COa-medewerker begrijpt dat eiser het over een moneycard heeft en probeert eiser daarover iets uit te leggen. Dat valt bij eiser verkeerd en eiser slaat met zijn vuist tegen het plexiglas van de receptie en spuugt daarna tegen het plexiglas. Daarna bukt eiser en spuugt onder het plexiglas door. Het spuug belandt op de linkerarm van de COa-medewerker. Als de Trigion-medewerker eiser wil wegsturen, draait eiser zich om en spuugt de Trigion-medewerker in het gezicht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder 1 deze gedragingen terecht heeft aangemerkt als gedragingen die een (zeer) grote impact hebben doen ontstaan bij de medewerkers. Verweerder 1 heeft op goede gronden overwogen dat het effectueren van opvang in eisers geval enkel mogelijk is door hem te plaatsen in de HTL, gelet op het door hem veroorzaakte incident in de reguliere opvang. Dat eiser spijt heeft maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de ernst van het incident minder is. Ook staat vast dat de eerder aan eiser opgelegde (ROV-)maatregelen geen positieve gedragsverandering bij eiser teweeg hebben gebracht. De rechtbank acht het enkele verloop van tijd ten aanzien van het incident onvoldoende om het incident in onderhavige zaak niet meer aan eiser te kunnen tegenwerpen, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn gedrag is veranderd. Hoewel eiser aangeeft dat hij inmiddels in Duitsland ten aanzien van zijn psychische problematiek is behandeld, heeft eiser hier geen verdere uitleg overgegeven, heeft hij deze behandeling niet met documenten gespecificeerd en ook anderszins niet onderbouwd dat sprake is van een verbetering van zijn gedrag. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een aangifte geen voorwaarde is om iemand in de HTL te plaatsen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het plaatsingsbesluit naar het oordeel van de rechtbank proportioneel is en op goede gronden is opgelegd.
5.1.
Verder overweegt de rechtbank dat uit paragraaf 4.3.7. van het Maatregelenbeleid van het COa volgt dat het HTL-programma voorziet in meerdere evaluatiemomenten waarop gekeken wordt naar (de voortgang van) het gedrag van de bewoner in de HTL. Vanaf de intake-week is er iedere vier weken een evaluatiemoment. De stelling van eiser dat niet is gebleken van tussentijdse evaluatiemomenten tijdens het verblijf van eiser in de HTL, treft geen doel. De onderhavige beroepen gaan uitsluitend over de oplegging van het plaatsingsbesluit, alsmede de oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel. Voor een beoordeling van de voortduring van het aan eiser opgelegde plaatsingsbesluit (en de daarmee samenhangende vrijheidsbeperkende maatregel) acht de rechtbank geen grondslag aanwezig in de thans aanhangige beroepen (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1045).
5.2.
De rechtbank stelt voorts vast dat er geen sprake is van contra-indicaties. Voor zover eiser meent dat sprake is van een contra-indicatie omdat hij kampt met psychische problematiek, heeft verweerder 1 zorgvuldig gehandeld door de GZA op 29 juli 2022 en ook op 3 mei 2023 voor de HTL-plaatsing te raadplegen. De GZA heeft aangegeven dat er geen contra-indicatie bestaat voor plaatsing in de HTL. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn gestelde (psychische) problematiek niet (met stukken) heeft onderbouwd. Ook is niet gebleken dat de medische voorzieningen in de HTL tekortschieten of dat eiser daarvan geen gebruik heeft kunnen maken.
5.3.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser op 2 mei 2023 in de HTL is geplaatst, terwijl het plaatsingsbesluit en de vrijheidsbeperkende maatregel op 3 mei 2023 zijn opgelegd. Dit maakt dat eiser feitelijk twee dagen zonder rechtstitel in zijn vrijheid is beperkt. Eiser heeft immers (een gedeelte van die) twee dagen verbleven onder het beperkende regime dat geldt voor vreemdelingen die in de HTL verblijven, en zonder dat de daarbij behorende vrijheidsbeperkende maatregel was genomen. Dat voor eiser een ander regime – vergelijkbaar met een AZC – gold gedurende deze dag is gesteld noch gebleken. De omstandigheid dat eiser een verklaring voor vrijwillig verblijf heeft ondertekend, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank wijst ten aanzien van dit punt op haar eerdere uitspraak van 25 april 2023, rechtsoverweging 3.1., ECLI:NL:RBDHA:2023:5923. De rechtbank gaat ervan uit dat er daarom sprake is van een beperking in de bewegingsvrijheid die immateriële schade tot gevolg heeft. Die schade is geringer dan bij een vrijheidsontnemende maatregel. Dat eiser maar voor een korte duur zonder rechtstitel in de HTL is verbleven, doet naar het oordeel van de rechtbank niet aan af aan het voorgaande. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser immateriële schade heeft geleden van € 25,00 per dag die hij ten onrechte gedurende (een gedeelte van) twee dagen, namelijk op 2 mei 2023 en op 3 mei 2023, in zijn bewegingsvrijheid is beperkt, zodat aanleiding bestaat om de Staat der Nederlanden te veroordelen tot vergoeding aan eiser van een totaalbedrag aan schade van
€ 50,00.
5.4.
De rechtbank ziet daarom aanleiding om verweerder 2 in de proceskosten te veroordelen. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,00 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond voor zover eiser feitelijk zonder rechtstitel in zijn vrijheid is beperkt;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederland tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 50,00;
  • veroordeelt verweerder 2 in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl, op 7 juli 2023.
de griffier de rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen het bestreden besluit 1, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekenmaking.
Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen het bestreden besluit 2, staat geen rechtsmiddel open.