ECLI:NL:RBDHA:2024:10095

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 545
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen en schending van hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Autobedrijf [eiseres] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan eiseres was opgelegd. Eiseres betwistte de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag en stelde dat de hoorplicht was geschonden. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, maar dat de hoogte ervan moest worden verlaagd van € 4.819 naar € 4.646. Tevens werd geoordeeld dat eiseres recht had op een vergoeding van immateriële schade van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeerde dat verweerder voldoende gelegenheid had geboden voor een hoorgesprek en dat er geen sprake was van schending van de hoorplicht. De rechtbank heeft de proceskosten van eiseres vastgesteld op € 1.030 en het griffierecht van € 365 dient door verweerder te worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/545

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

20 juni 2024 in de zaak tussen

Autobedrijf [eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 20 december 2022 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2024.
Namens eiseres zijn gemachtigde en [naam 1] verschenen.
Namens verweerder zijn mr. [naam 2] en mr. [naam 3] verschenen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 4.646;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.030;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden;
  • draagt verweerder op om de toegekende vergoeding en het griffierecht te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiseres.

Overwegingen

1. Eiseres heeft aangifte Bpm gedaan ter zake van een Hyundai (de auto). Bij de vaststelling van de afschrijving is gebruik gemaakt van een taxatierapport (het taxatierapport). De handelsinkoopwaarde is aan de hand van het taxatierapport en met inachtneming van een waardevermindering wegens schade van € 9.606 (99%), bepaald op € 5.000.
2. Eiseres is opgeroepen om de auto te tonen bij de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ).
3. De naheffingsaanslag bedraagt € 4.819. Hierbij is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van de auto van € 24.664. Hierbij is een waardevermindering in verband met schade in aanmerking genomen van € 242.
4. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd.
5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Tevens is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres viermaal uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op de geplande 29 maart 2022 en vervolgens geplande 31 maart 2022 was de gemachtigde verhinderd. Het geplande hoorgesprek op 7 april 2022 heeft geen doorgang gevonden wegens een communicatiestoring bij verweerder. Gemachtigde van eiseres is vervolgens op 8 april 2022 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 21 april 2022. Een herinnering voor het hoorgesprek op 21 april 2022 is op 14 april 2022 aan eiseres verzonden. Gemachtigde van eiseres heeft op 21 april 2022 niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Verweerder heeft op 21 april 2022 geprobeerd telefonisch contact op te nemen met gemachtigde van eiseres. Dat is niet gelukt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
7. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
8. Eiseres stelt dat de Bpm is strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 [1] is deze stelling onjuist.
9. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiseres op bij brief van 13 oktober 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten, van welke gelegenheid eiseres overigens geen gebruik heeft gemaakt. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
10. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt ook niet uit artikel 67 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
11. Dat in de aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een lagere uitstoot uit te gaan.
12. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiseres. Zij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Eiseres heeft bovendien geen inkoopfactuur van de auto overgelegd, terwijl dat wel een aan een taxatierapport gestelde eis is en een inkoopfactuur relevante informatie kan bevatten over de staat van de auto [2] .
13. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiseres wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
14. Eiseres heeft zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat DRZ een handelsinkoopwaarde van € 24.906 heeft vastgesteld in zijn rapport, terwijl de X-ray koerslijst een waarde van € 24.096 heeft gegenereerd. Verweerder heeft de naheffingsaanslag ten onrechte gebaseerd op het bedrag € 24.906. Eiseres stelt dat hierdoor de naheffingsaanslag verminderd zou moeten worden met € 173. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 24.906. Verweerders stelling dat de berekening van eiseres onjuist is omdat zij met te veel leeftijdskorting rekent volgt de rechtbank niet. Het door eiseres gehanteerde bedrag aan leeftijdskorting staat in de stukken van verweerder. Dat dit een ander bedrag moet zijn heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank concludeert derhalve dat de naheffingsaanslag verminderd moet worden naar € 4.646.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard.
16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 20 december 2021 door verweerder ontvangen en de rechtbank doet op 20 juni 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en 6 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met 6 maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig aan verweerder toe te rekenen.
17. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan [3] . Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Aan het arrest van het EHRM van 29 maart 2006 [4] kan in dit geval geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
Proceskosten
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.030 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875. Aangezien het bezwaar en beroep standaardgronden bevat die gemachtigde van eiseres in vele zaken aanvoert, het beroep enkel gegrond is vanwege een rekenfout en de werkzaamheden van gemachtigde van eiseres beperkt zijn geweest, hanteert de rechtbank een wegingsfactor 0,5 voor de zwaarte van de zaak. Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
19. Nu het beroep gegrond is verklaard, dient het door eiseres betaalde griffierecht te worden vergoed. De stelling dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van onderliggende vordering behoeft geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiseres wordt uitbetaald.
20. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiseres. De rechtbank acht deze bepaling niet in strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

4.ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397