Overwegingen
1. Eiser heeft ter zake van de inschrijving in het kentekenregister van een Land Rover Range Rover 5.0 V8 op aangifte Bpm voldaan.
2. De volgens de aangifte verschuldigde Bpm is berekend aan de hand van een taxatierapport. De handelsinkoopwaarde is aan de hand van het taxatierapport en met inachtneming van een waardevermindering wegens schade van € 18.370 (100%), bepaald op € 14.956.
3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 december 2022 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
4. In geschil is de hoogte van de verschuldigde Bpm. Tevens is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 januari 2022. Naar aanleiding van de mail van gemachtigde van eiser dat deze datum niet schikt, heeft verweerder een nieuwe datum voor de hoorzitting voorgesteld, te weten op 1 maart 2022. Gemachtigde van eiser heeft hierop per mail laten weten dat deze datum niet schikt. Vervolgens heeft verweerder een nieuwe datum voor een hoorgesprek vastgesteld op 4 maart 2022. Hierop is geen reactie ontvangen van gemachtigde van eiser. Verweerder heeft per mail een herinnering gestuurd voor het hoorgesprek van 4 maart 2022. Gemachtigde van eiser heeft op 4 maart 2022 niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Verweerder heeft op 4 maart 2022 meermaals telefonisch contact opgenomen met gemachtigde van eiser. De oproep werd direct doorgeschakeld naar de voicemail. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
6. Eiser stelt dat de Bpm is strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022is deze stelling onjuist.
7. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt ook niet uit artikel 67 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
8. Eiser stelt dat op verweerder de last rust om na te gaan of niet te veel bpm op aangifte is voldaan. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017en
17 januari 2020volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Het is dus aan eiser om een lager verschuldigd bedrag aan Bpm aannemelijk te maken. Eiser heeft geen (aanvullende)bewijsmiddelen daartoe overgelegd zodat hij niet aan zijn bewijslast heeft voldaan.
9. Eiser stelt dat moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een verhuurverleden (ex-rental) en dat daarom de verschuldigde belasting moet worden verminderd met 10%. In zijn aangifte is eiser niet uitgegaan van een ex-rental auto. Eiser heeft geen stukken overgelegd dan wel op andere wijze aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ex-rental auto. Alle overige door eiser aangevoerde gronden leiden evenmin tot een gegrond beroep.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
11. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 16 september 2021 door verweerder ontvangen en de rechtbank doet op 20 juni 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en 8 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met 8 maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig aan verweerder toe te rekenen.
12. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Aan het arrest van het EHRM van 29 maart 2006kan in dit geval geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
13. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
14. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te laten vergoeden. De stelling dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van onderliggende vordering behoeft geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt uitbetaald.
15. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiser. De rechtbank acht deze bepaling niet in strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2024.
Afschrift verzonden aan partijen op: