ECLI:NL:RBDHA:2024:10099

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 534
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen en vergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak is in geschil of de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) terecht is opgelegd en of de hoorplicht is geschonden. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven, heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die door de inspecteur van de Belastingdienst is opgelegd. De rechtbank heeft op 20 juni 2024 uitspraak gedaan na een zitting op 6 juni 2024. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat er geen sprake is van schending van de hoorplicht. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat de auto meer schade had dan door de inspecteur is erkend. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 218,75 en het griffierecht van € 184 moet door de verweerder aan eiser worden vergoed. De rechtbank heeft de beslissing openbaar uitgesproken en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/534

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

20 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 13 december 2022 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en de bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2024.
Namens eiser zijn gemachtigde en [naam 1] verschenen.
Namens verweerder zijn mr. [naam 2] en mr. [naam 3] verschenen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
  • draagt verweerder op om de toegekende vergoeding en het griffierecht te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiser;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiser.

Overwegingen

1. Eiser heeft aangifte Bpm gedaan ter zake van een Audi Q5 3.0 TFSI SQ5 quattro Pro Line Plus (de auto). Bij de vaststelling van de afschrijving is gebruik gemaakt van een taxatierapport (het taxatierapport). De handelsinkoopwaarde is aan de hand van het taxatierapport en met inachtneming van een waardevermindering wegens schade van € 12.139 (89,6%), bepaald op € 27.500.
2. Eiser is opgeroepen om de auto te tonen bij de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het rapport van DRZ is de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat aan de hand van de koerslijst van Xray (Marge) vastgesteld op € 69.561. DRZ heeft een waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen van € 4.051, ofwel 81% van de door DRZ bepaalde schade (€ 5.012) aan de auto.
3. Verweerder heeft de naheffingsaanslag, met inachtneming van de bevindingen van DRZ, vastgesteld op € 7.666. Daarnaast is bij beschikking een bedrag van € 52 aan belastingrente in rekening gebracht.
4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Tevens is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiser viermaal uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op de geplande 29 maart 2022 en vervolgens geplande 31 maart 2022 was de gemachtigde verhinderd. Het geplande hoorgesprek op 7 april 2022 heeft geen doorgang gevonden wegens een communicatiestoring bij verweerder. De gemachtigde van eiser is vervolgens op 8 april 2022 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 21 april 2022. Een herinnering voor het hoorgesprek op 21 april 2022 is op 14 april 2022 aan hem verzonden. Gemachtigde van eiser heeft op 21 april 2022 niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan het hoorgesprek. Verweerder heeft op 21 april 2022 geprobeerd telefonisch contact op te nemen met gemachtigde van eiser. Dat is niet gelukt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
6. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
7. Eiser stelt dat de Bpm is strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 [1] is deze stelling onjuist.
8. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser op bij brief van 18 augustus 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten, van welke gelegenheid eiser overigens geen gebruik heeft gemaakt. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
9. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt ook niet uit artikel 67 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
10. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Eiser heeft bovendien geen inkoopfactuur van de auto overgelegd, terwijl dat wel een aan een taxatierapport gestelde eis is en een inkoopfactuur relevante informatie kan bevatten over de staat van de auto [2] .
11. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
12. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat de handelsinkoopwaarde naar boven moet worden bijgesteld vanwege het toepassen van een onjuiste CO2-uitstoot beroept verweerder zich op interne compensatie. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht stelt dat de naheffingsaanslag te laag in plaats van te hoog is gelet op de door verweerder in zijn pleitnota genoemde en door eiser onweersproken opties die de auto bezit.
13. Alle overige door eiser aangevoerde gronden leiden niet tot een gegrond beroep.
14. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente zijn geen afzonderlijke grieven aangevoerd. De rechtbank is niet gebleken dat de belastingrente in strijd met enige rechtsregel door verweerder is berekend.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 27 oktober 2021 door verweerder ontvangen en de rechtbank doet op 20 juni 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en 8 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met 8 maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig aan verweerder toe te rekenen.
17. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan [3] . Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Aan het arrest van het EHRM van 29 maart 2006 [4] kan in dit geval geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
18. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 [5] en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
19. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te laten vergoeden. De stelling dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van onderliggende vordering behoeft geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt uitbetaald.
20. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiser. De rechtbank acht deze bepaling niet in strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

4.ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397