Overwegingen
1. Eiser heeft ter zake van de inschrijving in het kentekenregister voor de hierna vermelde drie auto’s afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie op aangifte Bpm voldaan.
2. Auto 1 (SGR 22/7920) betreft een Ford Focus Wagon 1.0 EcoBoost Vignale. Voor de berekening van de verschuldigde Bpm is eiser uitgegaan van een CO2-uitstoot van 108 gr/km (NEDC-methode). Verweerder heeft een naheffingsaanslag Bpm opgelegd van € 424. Hierbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van auto 1 van 135 gr/km (NEDC-methode) en een extra leeftijdskorting van € 34.
3. Auto 2 (SGR 22/7921) betreft een Opel Mokka X 1.4 Turbo Innovation. Bij de vaststelling van de afschrijving is gebruik gemaakt van een taxatierapport (het taxatierapport). De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is in het taxatierapport bepaald op € 605. Verweerder heeft een naheffingsaanslag Bpm opgelegd van € 4.025. Hierbij is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat van € 14.922, een waardevermindering wegens schade van € 1.210 (72% van € 1.681) en een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 13.712.
4. Auto 3 (SGR 22/7922) betreft eveneens een Opel Mokka X 1.4 Turbo Innovation. Bij de vaststelling van de afschrijving is gebruik gemaakt van een taxatierapport (het taxatierapport). De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is in het taxatierapport bepaald op € 588. Verweerder heeft een naheffingsaanslag Bpm opgelegd van € 4.708. Hierbij is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 16.209. Verweerder heeft geen schade in aanmerking genomen. Wel heeft verweerder rekening gehouden met een extra leeftijdskorting van € 90.
5. Bij uitspraken op bezwaar gedateerd 17 november 2022 zijn de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen ongegrond verklaard.
6. In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Tevens is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7. Voorafgaande aan het doen van onderhavige uitspraken op bezwaar is eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 26 juli 2022 (auto 1), 14 juni 2022 (auto 2) en 16 augustus 2022 (auto 3). Deze uitnodigingen zijn per gewone post en per aangetekende post aan gemachtigde van eiser verzonden. Gemachtigde heeft de aangetekende post geweigerd. Vervolgens heeft verweerder gemachtigde van eiser bij brieven van 6 juli 2022 (auto 1), 30 mei 2022 (auto 2) en 28 juli 2022 (auto 3) herinnerd aan de geplande hoorgesprekken op de hierboven genoemde data. Gemachtigde van eiser heeft op de genoemde data van de hoorgesprekken niet ingelogd via WebEx om deel te nemen aan de hoorgesprekken. Verweerder heeft op de data van de hoorgesprekken telefonisch contact opgenomen met gemachtigde van eiser en zijn kantoorgenote. Deze telefonische oproepen werden niet beantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
8. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
9. Eiser stelt dat de Bpm is strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022is deze stelling onjuist.
10. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiser bij brieven van 30 maart 2022 (auto 1), 15 november 2021 (auto 2) en 23 februari 2022 ( auto 3) op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
11. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt ook niet uit artikel 67 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
12. Dat in de aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een lagere uitstoot uit te gaan.
13. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiser. Ten aanzien van auto 1 is de in aanmerking te nemen schade niet in geschil. Met betrekking tot auto 2 heeft eiser voor de door hem in aanmerking genomen schade verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat auto 2 ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ voor auto 2 is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Auto 3 is niet door DRZ geschouwd. Eiser is echter door verweerder in de gelegenheid gesteld om nader bewijs te leveren om de door hem gestelde schade, die volgens de aangiftes precies gelijk is als aan auto 2, aan te tonen. Hiervan heeft eiser geen gebruik gemaakt. De rechtbank slaat daarom het nader bewijsaanbod inzake auto 3 af. Eiser heeft bovendien geen inkoopfacturen van de auto’s overgelegd, terwijl dat wel een aan een taxatierapport gestelde eis is en een inkoopfactuur relevante informatie kan bevatten over de staat van de auto.
14. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van auto 2. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiser wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
15. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende
16. Ten aanzien van auto 1 heeft eiser in zijn pleitnota/nader stuk, ingediend op 27 mei 2024, gesteld dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan hem is opgelegd, maar had moeten worden opgelegd aan [bedrijfsnaam] BV. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij niet weet waarom de naheffingsaanslag op naam staat van eiser maar dat eiser indirect aandeelhouder is van [bedrijfsnaam] BV. Deze enkele stelling van verweerder acht de rechtbank onvoldoende. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag ten aanzien van auto 1 is ten onrechte aan eiser is opgelegd en heeft deze daarom vernietigd. Het beroep ten aanzien van auto 1 is gegrond. De overige door eiseres aangevoerde gronden ten aanzien van auto 1 behoeven geen verdere behandeling.
17. Eiser heeft zich met betrekking tot auto 2 subsidiair op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd omdat DRZ voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde niet is uitgegaan van de koerslijst Eurotaxglass met een vermindering van 15% wegens bijstelling van de markt- en dealersituatie. De handelsinkoopwaarde (in onbeschadigde staat) zou dan uitkomen op € 12.961 volgens eiser in plaats van € 14.922 waar verweerder van is uitgegaan. Uit het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016volgt dat het een belastingplichtige is toegestaan om bij het aanwenden van rechtsmiddelen te kiezen voor een andere in of bij de Wet BPM voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan, dan wel een beroep te doen op gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt voor de berekening van de BPM, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen (tweede) controle van het voertuig nodig is zodat een vergelijking van de aangedragen gegevens en de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat om vast te stellen of het bij de aangifte gebezigde afschrijvingspercentage te laag is geweest. Op basis van dit arrest heeft de Belastingdienst een kennisgroepstandpunt met dezelfde strekking gepubliceerd, waarin ook is vastgelegd dat de door belanghebbende voorgestane correcties mogen worden toegepast. In het DRZ rapport is een koerslijst Eurotaxglass’s aanwezig. Op grond van het voorgaande mag eiser een beroep doen op de koerslijst van Eurotaxglass’s met toepassing van de correctie markt- en dealersituatie. Voor aftrek van schade is dan geen plaats. Rekening houdend met de correctie markt- en dealersituatie stelt de rechtbank de handelsinkoopwaarde vast op € 12.961. Dit leidt tot verlaging van de naheffingsaanslag tot € 3.805.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ten aanzien van auto 2 gegrond verklaard. Wat eiser verder heeft aangevoerd ten aanzien van auto 3 leidt niet tot een gegrond beroep.
19. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In onderhavige zaken heeft eiser in elke zaak een bezwaarschrift ingediend. Het eerste bezwaarschrift, dit is het bezwaarschrift met betrekking tot auto 2, is op 22 maart 2022 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 20 juni 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en bijna 3 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met bijna 3 maanden is overschreden. Aangezien verweerder op 17 november 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding voor 2/3 deel aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor 1/3 aan de beroepsfase.
20. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Daarvan dient € 333 door verweerder te worden vergoed en € 167 door de Staat. Aan het arrest van het EHRM van 29 maart 2006kan in dit geval geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.060 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
22. Nu de beroepen met betrekking tot de zaaknummers SGR 22/7920 en SGR 22/7921 gegrond zijn verklaard, dient het door eiseres betaalde griffierecht te worden vergoed. De stelling dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van onderliggende vordering behoeft geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiser wordt uitbetaald.
23. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiser. De rechtbank acht deze bepaling niet in strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2024.
Afschrift verzonden aan partijen op: