ECLI:NL:RBDHA:2024:1020

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
NL24.1894
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

Op 30 januari 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Roemeense nationaliteit, die in detentie was genomen op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring ongegrond was, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij niet langer ongewenst verklaard was. De rechtbank benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de eiser is om op de hoogte te zijn van zijn rechtspositie in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de maatregel opgelegd omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de gronden voor de maatregel voldoende had gemotiveerd en dat er zicht op uitzetting was, aangezien de Roemeense autoriteiten meewerkten aan het verstrekken van reisdocumenten. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.1894

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Roemeense nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. A.D. Kupelian),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr..G.M. Bouius).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep 26 januari 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam en daar bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is in het kader van de openbare orde, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
De staatssecretaris heeft ter zitting lichte grond 4e laten vallen.
Voortraject
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu op 22 juli 2018 aan eiser een beschikking van 30 januari 2015 is uitgereikt waarin zijn ongewenstverklaring in stand is gebleven. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden
4. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3b, 3c, 3h, 4a, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
4.1.
Immers, eiser heeft niet heeft voldaan aan de voor hem geldende verplichting zoals neergelegd in artikel 4.39 van het Vreemdelingenbesluit (3b) en eiser heeft op 22 juli 2018 een beschikking van 30 januari 2015 uitgereikt gekregen waarin zijn ongewenstverklaring in stand is gebleven (3c en 3h). Eiser had dus de plicht Nederland te verlaten en heeft daaraan niet uit eigen beweging gevolg gegeven. De stelling van eiser dat hij uit het feit dat hij meermaals is heengezonden kon opmaken dat hij niet langer ongewenst verklaard zou zijn, wordt door de rechtbank niet gevolgd: het is de verantwoordelijkheid van eiser om te weten wat zijn rechtspositie in Nederland is.
4.2.
Betreffende de lichte gronden 4a, 4c en 4d oordeelt de rechtbank dat deze terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd nu eiser niet heeft voldaan aan de voor hem geldende verplichting zoals neergelegd in artikel 4.39 van het Vreemdelingenbesluit (4a), eiser niet staat ingeschreven in het BRP en niet aannemelijk heeft gemaakt een vaste verblijfplaats te hebben (4c) en nu eiser te kennen heeft gegeven niet te beschikken over middelen van bestaan (4d). De staatssecretaris heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd; in samenhang met de andere gronden kunnen deze gronden de maatregel dan ook dragen.
Lichter middel
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
5.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij en dat er eventueel specialistische zorg beschikbaar is.
5.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674).
Voortvarendheid
6. Verweerder heeft op dag 5 een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het houden van een vertrekgesprek. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020,
ECLI:RVS:2020:989 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@120760/201906848-1-v3/), onder 2.2) De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken.
Zicht op uitzetting
7. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De autoriteiten van Roemenië werken mee aan het verstrekken van reisdocumenten en er is dan ook zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.