ECLI:NL:RBDHA:2024:10362

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
22/3178
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing bijstandsuitkering en opleggen maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, alsook de Staat der Nederlanden. De eiser had een aanvraag voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet ingediend, welke op 21 december 2021 werd afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd pas op 13 juni 2022 gegrond verklaard, waarbij de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht werd toegekend vanaf 1 oktober 2021. Echter, eiser kreeg ook een maatregel opgelegd van 100% verlaging van de bijstandsuitkering voor de duur van één maand, omdat hij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zou hebben getoond door zijn werk bij zijn laatste werkgever niet te behouden.

Eiser heeft het beroep tegen de opgelegde maatregel gehandhaafd, maar de rechtbank oordeelde dat de maatregel terecht was opgelegd. De rechtbank stelde vast dat eiser niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om te werken en dat hij door zijn eigen toedoen bijstandsafhankelijk was geworden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk, maar veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eiser. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De rechtbank concludeerde dat de maatregel van 100% verlaging van de bijstandsuitkering voor de periode van 4 september 2021 tot en met 3 oktober 2021 terecht was opgelegd, en dat eiser niet kon aantonen dat er dringende redenen waren om van de maatregel af te zien. De uitspraak benadrukt het belang van verantwoordelijkheidsbesef bij het aanvragen van bijstandsuitkeringen en de gevolgen van het niet naleven van verplichtingen onder de Participatiewet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3178

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

gemachtigde: F. Elidrissi,
en

college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder,

gemachtigde: mr. J.M.N. Packbier
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

Bij besluit van 21 december 2021 (primair besluit) is de aanvraag van eiser om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij brief van 30 januari 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen primair besluit.
Bij brief van 22 mei 2022 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
Bij besluit van 13 juni 2022 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Eiser krijgt met ingang van 1 oktober 2021 een bijstandsuitkering toegekend.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 1.
Bij afzonderlijk besluit van 21 juni 2022 heeft verweerder aan eiser een dwangsom toegekend ter hoogte van € 992,-.
Bij besluit van 10 januari 2023 (bestreden besluit 2) heeft verweerder een correctiebeschikking op bezwaar genomen. Hierin is het bezwaar van eiser gegrond verklaard.
Eiser heeft te kennen gegeven het beroep, voor zover gericht tegen de opgelegde maatregel, te handhaven.
De rechtbank heeft het beroep, na een afgewezen wraking, op 24 mei 2024 op zitting behandeld. Gemachtigde van eiser is – zonder afmelding – niet ter zitting verschenen
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser heeft zich op 4 september 2021 gemeld bij verweerder om een bijstandsuitkering aan te vragen. Deze melding is op 4 oktober 2021 omgezet in een aanvraag.
1.2
Bij primair besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen met als reden dat eiser kan gaan werken bij zijn laatste werkgever, [bedrijfsnaam] B.V. Eiser had sinds 1 april 2021 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij [bedrijfsnaam] B.V. Sinds 15 juli 2021 is hij gestopt met werken.
1.3.
Eiser is op 30 januari 2022 tegen primair besluit in bezwaar gegaan. Vervolgens heeft eiser op 22 mei 2022 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, nadat hij verweerder in gebreke heeft gesteld.
1.3
Verweerder heeft bij besluit van 13 juni 2022 (het bestreden besluit 1) het bezwaar van eiser gegrond verklaard. De aanvraag was ten onrechte afgewezen. Met ingang van 1 oktober 2021 is aan eiser een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande toegekend. In de maand september 2021 bestond volgens verweerder nog geen recht op bijstand omdat de inkomsten/middelen van eiser in deze periode hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Daarnaast is aan eiser vanaf 1 oktober 2021 voor de duur van één maand een verlaging van 100% van de bijstandsnorm opgelegd omdat hij door eigen toedoen bijstandsafhankelijk is geworden.
1.4
Met de beslissing op de ingebrekestelling van 21 juni 2022 is aan eiser een dwangsom toegekend ter hoogte van € 992,-.
1.5.
Eiser kan zich niet verenigen met het besluit van 13 juni 2022 en heeft het beroep gehandhaafd. Op 29 augustus 2022 heeft eiser aanvullende beroepsgronden ingediend die zien op de ingangsdatum van de bijstandsuitkering en de opgelegde maatregel van 100%.
2. Bij besluit van 10 januari 2023 (bestreden besluit 2) heeft verweerder een correctiebeschikking op bezwaar genomen. Met dit besluit is het bezwaar van eiser gegrond verklaard. De ingangsdatum van de bijstandsuitkering is veranderd naar 4 september 2021. Daarnaast is hem voor de duur van één maand, van 4 september 2021 tot met 3 oktober 2021, 100% minder bijstand toegekend. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond omdat hij algemeen geaccepteerd arbeid niet heeft behouden en hierdoor bijstandsafhankelijk is geworden.
3. Eiser kan zich niet verenigen met dit besluit.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk is nu verweerder met het bestreden besluit 1 alsnog inhoudelijk op het bezwaar heeft besloten en met het besluit van 21 juni 2021 een dwangsom aan eiser heeft toegekend. Gesteld noch gebleken is dat eiser enig procesbelang belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep.
4.2.
De rechtbank ziet in het voormelde wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser inzake het instellen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat eiser voor dit beroepschrift een proceskostenveroordeling met een wegingsfactor van 0,5 toekomt. [1] Met inachtneming hiervan stelt de rechtbank de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).
Het beroep tegen bestreden besluit 1
5. Gelet op hetgeen bepaald in artikel 6:19 van de Awb, heeft het beroep gericht tegen het besluit van 13 juni 2022 (bestreden besluit 1) van rechtswege betrekking op het gewijzigde besluit van 10 januari 2023 (bestreden besluit 2). Daarmee is het belang bij het beroep tegen het besluit van 13 juni 2022 komen te vervallen en is het beroep niet-ontvankelijk.
Het beroep tegen bestreden besluit 2
6. Het beroep is gericht tegen de oplegde maatregel van 100% voor de periode 4 september 2021 tot en met 3 oktober 2021. Eiser is van mening dat deze maatregel, opgelegd wegens het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, onterecht is omdat hem niet kan worden verweten dat hij werkloos is geraakt.
6.1.
Voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende bepalingen van belang.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Ingevolge het vierde lid, sub a, van voornoemd artikel verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichting tot het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
Op grond van het vijfde lid van voornoemd artikel verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a van de Pw vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
Aan het vijfde lid is invulling gegeven in de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Den Haag 2016 (de Verordening). Op grond van artikel 2.1 van de Verordening legt het college een maatregel op van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij schending van een verplichting bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw.
Op grond van artikel 18, negende lid, van de Pw ziet het college af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Pw stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
6.2.
De rechtbank overweegt dat het opleggen van een maatregel een voor de betrokkene belastend besluit is. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen is voldaan in beginsel op de bijstandsverlenende organisatie. Volgens vaste rechtspraak rust de bewijslast van feiten en omstandigheden voor het oordeel dat eiser geen verwijt treft, op eiser. [2]
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond voor de voorziening in bestaan doordat hij door zijn eigen toedoen bijstandsafhankelijk is geworden. De stukken in het dossier bieden onvoldoende basis om aan te nemen dat aan voortzetting van de dienstbetrekking van eiser met zijn werkgever, op voorhand zodanige bezwaren waren verbonden dat dit redelijkerwijs niet van hem gevergd kon worden, of dat hem van de ontslagname geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Uit de verklaring van de werkgever van eiser van 11 mei 2022 volgt dat hij niet ontslagen is, maar na een week vakantie zelf niet meer op is komen opdagen op zijn werk. Ook blijkt uit deze verklaring dat de werkgever tevreden was over eiser als werknemer en meerdere keren heeft laten weten dat hij mag terugkeren.
6.4.
Eiser heeft aangevoerd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt omdat hij niet in staat was om te werken. Hij heeft hierbij gewezen op de Wmo-indicatie op grond waarvan hij sinds 1 februari 2022 een persoonsgebonden budget voor ondersteuning bij het sociaal en persoonlijk functioneren ontvangt. Hieruit zou volgens hem volgen dat hij niet zelfredzaam was in de periode in geding en daarom niet in staat was de gevolgen van zijn gedrag te overzien.
6.5.
De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hierbij is van belang dat eiser op het aanvraagformulier voor een bijstandsuitkering van 4 oktober 2021 heeft aangegeven 36 uur per week beschikbaar te zijn voor werk. Ook blijkt uit de bankafschriften en verklaringen van eiser dat hij in de periode augustus 2021 en september 2021 heeft gewerkt bij NF Drive Service. Bij het doelmatigheidsgesprek dat heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2021 heeft eiser ook verklaard weer naar school te willen gaan, een BBL opleiding te willen volgen en aan het solliciteren te zijn. Ook heeft eiser verklaard dat hij verder gezond is en in het geheel geen klachten heeft. Deze verklaringen stroken niet met het standpunt van eiser dat hij niet in staat zou zijn geweest om te werken
6.6.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de beroepsgrond niet slaagt. Verweerder heeft terecht gesteld dat eiser tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in bestaan heeft getoond omdat het redelijkerwijs te voorzien en voorkomen was dat hij bijstandsafhankelijk zou worden. Als gevolg van deze gedraging heeft verweerder een maatregel kunnen opleggen als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de Awb.
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder had moeten volstaan met een waarschuwing, dan wel maatregel die is afgestemd op zijn individuele situatie. Voor zover eiser hiermee een beroep heeft willen doen op de dringende redenen, als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de Pw, overweegt de rechtbank dat eiser niet met enig concreet en onderbouwd gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat dringende redenen, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, hiertoe aanleiding gaven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het beroep niet slaagt. Dit betekent dat verweerder de bijstandsuitkering van eiser terecht bij wijze van maatregel per 4 september 2021 voor de duur van één maand met 100% heeft verlaagd.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat de totale behandelperiode van bezwaar en beroep langer dan twee jaar heeft geduurd.
9.1.
Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
9.2.
De termijn is aangevangen op 30 januari 2022, de datum waarop verweerder het bezwaarschrift van eiser tegen het primaire besluit heeft ontvangen. De redelijke termijn eindigt derhalve op 30 januari 2024. De rechtbank doet heden, op 5 juli 2024, uitspraak. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met, afgerond naar boven, 6 maanden.
9.3.
De behandeling van het bezwaar heeft vanaf ontvangst van het bezwaarschrift op 30 januari 2022 tot aan het bestreden besluit 13 juni 2022 minder dan 6 maanden geduurd. Dat betekent dat de redelijke termijn in de beroepsfase is overschreden. Met de overschrijding van 6 maanden correspondeert een vergoeding voor immateriële schade van € 500,-. De rechtbank draagt de Staat op deze kosten aan eiser te vergoeden.
10. De rechtbank draagt de Staat op de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te vergoeden ter hoogte van € 437,50 (één punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde van € 875,- per punt en wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank;
  • verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in verband met het beroep niet tijdig beslissen tot een bedrag van € 437,50;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 500,-.
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser in verband met het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Leichel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2288.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:343.