In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit hebbende, had beroep ingesteld tegen het besluit van 10 januari 2024, waarin de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep en heeft op 19 januari 2024 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 22 januari 2024 een verweerschrift ingediend, waarna de rechtbank het onderzoek op 25 januari 2024 heeft gesloten.
De rechtbank overweegt dat verweerder niet heeft voldaan aan de informatieplicht zoals vastgelegd in artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vreemdelingenbesluit, omdat eiser niet schriftelijk in een taal die hij verstaat op de hoogte is gesteld van de redenen van zijn bewaring. Echter, de rechtbank concludeert dat dit gebrek niet leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel, omdat de belangenafweging in het voordeel van verweerder uitvalt. Eiser was tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling op de hoogte gesteld van de redenen voor zijn bewaring, en hij had de mogelijkheid om beroep in te stellen met behulp van een rechtsbijstandverlener.
Eiser heeft in beroep de gronden van de maatregel niet betwist en de rechtbank oordeelt dat deze gronden feitelijk juist zijn en voldoende zijn toegelicht. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte niet heeft volstaan met een lichter middel, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat een lichter middel niet doeltreffend zou zijn om het onttrekkingsrisico te ondervangen. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af, en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.