ECLI:NL:RBDHA:2024:10709

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
AWB-24_9958
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening opvang asielzoeker na beëindiging opvang door COA

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een asielzoeker, had op 13 juni 2024 van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) vernomen dat hij per 17 juni 2024 geen recht meer had op opvang en de opvanglocatie moest verlaten. Verzoeker heeft hiertegen op 14 juni 2024 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij de opvang kon blijven ontvangen terwijl zijn beroep werd behandeld.

De voorzieningenrechter heeft in haar beoordeling vastgesteld dat er geen acute medische noodsituatie was die de opvang noodzakelijk maakte. De voorzieningenrechter heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat de afwijzing van de asielaanvraag van verzoeker terecht was. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de mededeling van het COA van 13 juni 2024 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat verzoeker geen recht had op de gevraagde opvang.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 24/9928 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 juni 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.M. Niemer),
en

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder,

(gemachtigde: mr. W. Tardjopawiro).

Inleiding

Verweerder heeft op 13 juni 2024 aan verzoeker meegedeeld dat hij geen recht meer heeft op de opvangvoorzieningen van het COA, zodat hij de opvanglocatie per 17 juni 2024 moet verlaten.
Verzoeker heeft op 14 juni 2024 beroep ingesteld tegen het beëindigen van de opvang. Dat beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 24/9927. Daarbij heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om te bepalen dat verweerder de opvang niet mag beëindigen, dat hij het beroep in het AZC mag afwachten en dat hij wordt behandeld alsof artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) op hem van toepassing is.
2.1.
Omdat onverwijlde spoed dat vereist, is een zitting achterwege gebleven [1] . De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken nu verzoeker is aangezegd dat hij de opvang per 17 juni 2024 zal moeten verlaten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waarover gaat deze uitspraak?
3. In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter of het verzoek om een voorlopige voorziening voor inwilliging in aanmerking komt. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit niet het geval is en wijst het verzoek af. Zij legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel komt.
Wat betrekt de voorzieningenrechter in haar beoordeling?
4. In haar uitspraak van 7 september 2023 [2] heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, geoordeeld dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 16 januari 2023 de asielaanvraag van verzoeker terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Deze uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd.
Met het besluit van 18 april 2024 heeft de IND verzoekers verzoek om uitstel van vertrek op medische gronden [3] afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De IND heeft hierop nog niet beslist.
Verzoeker mag, indien tijdig een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend, de behandeling van het bezwaar in Nederland afwachten.
5. Verzoeker heeft tijdig om een voorlopige voorziening verzocht, die bij deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, is geregistreerd onder zaaknummer NL24.18106. Verzoeker heeft dus rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw in afwachting van de behandeling van het bezwaar.
Met een ordemaatregel van 22 mei 2024 heeft de voorzieningenrechter een verzoek om versneld uitspraak te doen op de voorlopige voorziening om de behandeling van zijn bezwaar met behoud van opvang af te wachten afgewezen.
6. Verweerder heeft verzoeker op 13 juni 2024 meegedeeld dat hij de opvang in Heemserveen op 17 juni 2024 moet verlaten. Op 14 juni 2024 is hem ook meegedeeld dat hem geen opvang zal worden verstrekt in Ter Apel omdat hij niet welwillend is terug te keren naar zijn land van herkomst. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld.

Is er sprake van een besluit?

7. Het besluit van 16 januari 2023, waarin de asielaanvraag van verzoeker is afgewezen als ongegrond, is een meeromvattende beschikking in de zin van artikel 45 van de Vw. Dit besluit heeft op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw van rechtswege tot gevolg dat de verstrekkingen, voorzien bij of krachtens de Wet COA, worden beëindigd. De mededeling van verweerder van 13 juni 2024 houdt in dit geval niet meer in dan de vermelding van de van rechtswege ingetreden rechtsgevolgen van het meeromvattende besluit van 16 januari 2023 en is er niet op gericht enig rechtsgevolg tot stand te brengen. [4] Dat betekent dat de brief van 13 juni 2024 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb of een feitelijk handelen in de zin van artikel 5, tweede lid, van de Wet COa waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend, zoals verzoeker stelt.
Is sprake van een acute medische situatie?
8. Uit vaste rechtspraak [5] van de Afdeling volgt dat behoudens een bijzondere omstandigheid in de zin van een acute medische noodsituatie, die aansluit bij de omstandigheden vermeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, g en n, van de Rva 2005 en daarom direct gerelateerd is aan de aan verweerder uitdrukkelijk toegekende bevoegdheid, verweerder niet kan worden gehouden tot het verlenen van opvang in situaties die niet zijn voorzien in de Rva 2005. De stelplicht en bewijslast liggen daar volledig bij de vreemdeling. Verzoeker heeft een BMA-rapportage van 10 april 2024 overgelegd waaruit blijkt dat hij meerdere lichamelijke en psychische klachten heeft. Hierin is echter geconcludeerd dat bij het uitblijven van de genoemde behandeling geen medische noodsituatie zal ontstaan omdat de lichamelijke klachten weliswaar hinderlijk van aard zijn maar niet levensbedreigend. Voor de psychische klachten geldt dat er weliswaar een toename van klachten te verwachten is maar dat er vanuit de voorgeschiedenis en het toestandsbeeld zelf geen aanwijzingen zijn dat het binnen de genoemde termijn zal komen tot overlijden of toepassing van een crisismaatregel of behandeling onder zorgmachtiging. Daarbij heeft verweerder erop kunnen wijzen dat ook in een situatie zonder verstrekkingen ingevolge artikel 10 van de Vw verzoeker aanspraak kan blijven maken op voortgaande medisch noodzakelijk zorg.
Conclusie
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening gelet op het voorgaande af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Broekhof, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2024.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Dit is mogelijk op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Vindplaats NL23.3868
3.Op grond van artikel 64 van de Vw
4.Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 18 mei 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6656 en 22 maart 2018 ECLI:NL:RVS:2018:925.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:722.