ECLI:NL:RBDHA:2024:1077

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
NL23.31079 V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen de niet-ontvankelijkheid van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening en de beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2024 uitspraak gedaan in het verzet van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 9 november 2023. De opposant had een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling was genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk werd geacht voor de aanvraag. De rechtbank had het beroep van de opposant ongegrond verklaard zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De opposant heeft verzet ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank niet buiten redelijke twijfel kon oordelen over de ongegrondheid van zijn beroep, vooral omdat hij nieuwe informatie had over de zwangerschap van zijn partner, die relevant kon zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag.

De rechtbank heeft het verzet behandeld op 23 januari 2024, waarbij de opposant en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de eerdere uitspraak van 9 november 2023 terecht was, omdat de zwangerschap van de partner van de opposant niet tijdig was gemeld en de rechtbank niet op de hoogte was van deze nieuwe feiten ten tijde van de eerdere uitspraak. De rechtbank concludeert dat de opposant niet heeft aangetoond dat de zwangerschap van zijn partner een reden vormt om de asielaanvraag opnieuw te beoordelen, en dat de Dublinverordening niet bedoeld is als een route voor reguliere verblijfsgronden bij gezinsleden in Nederland.

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond, waardoor de eerdere uitspraak in stand blijft. Er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.31079 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[naam] , opposant

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Postma).
tegen de uitspraak van deze rechtbank van 9 november 2023 in het beroep van opposant tegen,

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, geopposeerde,

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2023 heeft geopposeerde de aanvraag van opposant tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
Opposant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 9 november 2023 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep – met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – ongegrond verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 23 januari 2024 op zitting behandeld. Opposant is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Janse, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Tevens is de gemachtigde van geopposeerde verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank van oordeel was dat geopposeerde ten opzichte van Oostenrijk mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat opposant geen beroep kon doen op een hoofdstuk III-criterium, omdat sprake is van een terugnamesituatie. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geopposeerde zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding was om de asielaanvraag van opposant op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Volgens de rechtbank heeft geopposeerde zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat opposant de familieband met zijn gestelde partner en haar minderjarige kinderen niet aannemelijk heef gemaakt, dat opposant geen documenten heeft overgelegd die aantonen dat het huwelijk wettelijk is voltrokken en dat de omstandigheid dat de partner van opposant in Nederland verblijft en hij bij haar wil blijven geen bijzondere, individuele omstandigheid is die maakt dat de overdracht aan Oostenrijk van onevenredige hardheid getuigt. Het enkele bestaan van een, zoals opposant betoogt, exclusieve relatie en het samenwonen op de COa- locatie, was hiertoe volgens de rechtbank onvoldoende. In dat verband heeft geopposeerde in redelijkheid van belang kunnen achten dat de Dublinverordening niet bedoeld is als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen, aldus de rechtbank. Verder heeft de geopposeerde volgens de rechtbank zich terecht op het standpunt gesteld dat opposant op geen enkele wijze heeft onderbouwd waarom hij zijn partner dient te ondersteunen bij de opvoeding en verzorging van haar minderjarige kinderen op het moment dat deze kinderen zich bij haar hebben gevoegd. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat geopposeerde terecht heeft gesteld dat het wachten op eventuele nareis geen reden is dat de asielaanvraag van geopposeerde in Nederland in behandeling moet worden genomen. Tot slot heeft de rechtbank nog overwogen dat het al dan niet aanwezig zijn van een instemmingsverklaring geen afbreuk doet aan het voorgaande, omdat artikel 17 van de Dublinverordening een discretionaire bevoegdheid bevat voor geopposeerde.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of in de buiten-zittinguitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep ongegrond is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposant voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat niet buiten redelijke twijfel stond dat zijn beroep ongegrond diende te worden verklaard wanneer een zitting was gehouden. Door de buiten-zitting uitspraak is hem namelijk de mogelijkheid ontnomen om voor de zitting nieuwe informatie in te brengen die relevant kon zijn voor het oordeel over zijn beroep op artikel 17 van de Dublinverordening. Het betreft de zwangerschap van de partner van opposant. In dit verband heeft opposant een zwangerschapsverklaring van 10 november 2023 overgelegd waaruit volgt dat opposant en zijn partner rond 29 mei 2024 een kindje verwachten. Ingevolge artikel 1:2, eerste volzin, van het Burgerlijk wetboek wordt het kind waarvan een vrouw zwanger is ‘als reeds geboren aangemerkt, zo dikwijls zijn belang dit vordert’. Opposant wijst op het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2023 (ECLI:EU:C:2023:113) waar voor recht is verklaard dat de discretionaire bepaling in artikel 17 van de Dublinverordening er niet aan in de weg staat dat het belang van het ongeboren kind substantie krijgt in nationale bepalingen.
Ook wijst opposant op het arrest H.A. tegen België waaruit volgt dat Dublinclaimanten een
rechtsmiddel moeten hebben waarin zij omstandigheden die zich voordoen nadat het overdrachtsbesluit is genomen voor de rechter kunnen brengen. Er is dus een ex-nunc
onderzoek nodig waarbij het belang van het ongeboren kind van opposant en zijn
echtgenote/partner moeten worden meegewogen.
4. In wat opposant heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 9 november 2023. Immers ten tijde van de uitspraak van 9 november 2023 was de rechtbank niet bekend met de zwangerschap van de partner van opposant. De stelling ter zitting dat de partner van opposant op 27 oktober 2023 te horen had gekregen dat zij zwanger was en dit gegeven eventueel op een zitting naar voren gebracht had kunnen worden, is niet met stukken onderbouwd en leidt de rechtbank reeds om die reden niet tot een ander oordeel. Bovendien stond opposant niets in de weg om de zwangerschap van zijn partner direct, of kort na 27 oktober 2023, aan de rechtbank te melden. Dit heeft opposant nagelaten. De zwangerschapsverklaring biedt verder geen aanknopingspunt voor twijfel aan het oordeel van de rechtbank dat de Dublinverordening niet bedoeld is als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. In zoverre stond het oordeel in die uitspraak dus buiten redelijke twijfel. Ook de betogen van opposant ten aanzien van de discretionaire bepaling in artikel 17 van de Dublinverordening en dat er een ex nunc onderzoek nodig is, bieden de rechtbank geen aanknopingspunt voor een ander oordeel.
5. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.