ECLI:NL:RBDHA:2024:10843

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
NL24.24296
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige voortduring van vrijheidsontnemende maatregel in asielprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld over de rechtmatigheid van een vrijheidsontnemende maatregel die aan eiser, een Zimbabwaanse nationaliteit, was opgelegd. Eiser stelde dat de maatregel te laat was omgezet en dat hij onmiddellijk in vrijheid had moeten worden gesteld. De rechtbank oordeelde dat de maatregel onrechtmatig was voortgeduurd vanaf 13 juni 2024, omdat eiser na deze datum niet langer als verzoeker in de zin van de Opvangrichtlijn kon worden aangemerkt. De rechtbank benadrukte dat de onrechtmatigheid van een eerdere maatregel niet automatisch betekent dat een opvolgende maatregel ook onrechtmatig is. Eiser had geen verzoek om een voorlopige voorziening ingediend tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag, waardoor de vrijheidsontnemende maatregel niet langer op de juiste grondslag was gebaseerd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en kende hem een schadevergoeding toe voor de onrechtmatige detentie van 5 dagen, alsook de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. J.L. Roubos, met mr. S.L.L. Rovers als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.24296

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.S.H. Orsel).

Procesverloop

Verweerder heeft op 5 juni 2024 aan eiser de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De maatregel is op 17 juni 2024 opgeheven en omgezet in een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, in samenhang met het zesde lid, van de Vw.
De rechtbank heeft het beroep op 24 juni 2024 op zitting behandeld. :Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Zimbabwaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [datum] 1981.
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. Omdat de maatregel is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser op grond van artikel 106 van de Vw een schadevergoeding kan worden toegekend. Daarvoor moet de rechtbank beoordelen of de tenuitvoerlegging van de maatregel op enig moment voor de opheffing ervan onrechtmatig is geweest.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van deze rechtbank van 7 juni 2024 [1] volgt dat de maatregel tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 31 mei 2024.
Gevolgen te late omzetting maatregel
4. Eiser heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de aan hem opgelegde maatregel op 12 juni 2024 onrechtmatig is geworden, omdat hij geen verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend tegen de afwijzing van zijn asielverzoek. Gelet op het onrechtmatig voortduren van de maatregel had eiser onmiddellijk in vrijheid moeten worden gesteld. Er bestond geen ruimte voor de oplegging van een nieuwe maatregel na vier dagen onrechtmatige vrijheidsbeneming. Eiser wijst op de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 4 juni 2024 [2] , waarin de rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). Eiser stelt dat geen onderscheid moet worden gemaakt tussen deze maatregel of de opvolgende. Eiser zit nog altijd in detentie en de detentie moet worden opgeheven.
Eiser verzoekt de rechtbank daarom de onmiddellijke invrijheidsstelling te gelasten.
4.1
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde erkend dat de onderhavige maatregel te laat is opgeheven en omgezet. Verweerder wijst in dit verband op Werkinstructie 2022/15 Grensprocedure (WI). Verweerder stelt zich op het standpunt dat het voortduren van deze maatregel niet doorwerkt in de opvolgende maatregel en wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 september 2023 [3] . De prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, betekenen niet dat de jurisprudentielijn van de Afdeling moet worden verlaten.
Subsidiair heeft verweerders gemachtigde aangegeven dat de maatregel niet onrechtmatig is geworden. Genoemde WI zegt alleen dát omzetting moet plaatsvinden maar regelt niet het tijdstip waarop dit moet plaatsvinden. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn asielverzoek en als beroep is ingesteld, kan de maatregel voortduren op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw.
4.2
De rechtbank zal eerst het subsidiaire standpunt van verweerder bespreken. Als gevolg van het arrest van het Hof van 19 juni 2018 [4] en de beschikking van 5 juli 2018 [5] , is artikel 6, derde lid, van de Vw per 14 mei 2020 is gewijzigd. Dit artikel luidt vanaf die datum:
5.
“De vreemdeling die aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 te willen indienen kan, zolang hij wordt aangemerkt als verzoeker in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn, eveneens worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek, in het kader van een procedure om een beslissing te nemen over de toegang.”
4.3
Paragraaf A5/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) gaat over, voor zover hier relevant, de gronden voor vrijheidsontneming op grond van artikel 6 van de Vw. Deze paragraaf luidt:
“[…].
Op grond van artikel 6, derde lid, Vw kan aan een vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd, zolang hij wordt aangemerkt als verzoeker in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn. Deze grondslag voor vrijheidsontneming wordt toegepast zolang het de vreemdeling wordt toegestaan als verzoeker op het grondgebied te verblijven. Dat betreft de volgende situaties:
[…]
d. na het tijdig instellen van beroep, waarbij tevens wordt gevraagd om een voorlopige voorziening, terwijl uitzetting bij of krachtens de Vw achterwege dient te blijven totdat uitspraak is gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening.”.
4.4
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag niet in Nederland mag afwachten en dat hij geen verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend. Eiser kon daarom na 12 juni 2024, de datum waarop de termijn voor het tijdig verzoeken om een voorlopige voorziening verliep, niet langer worden aangemerkt als een verzoeker in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn [6] . Dat betekent dat verweerder de vrijheidsontnemende maatregel niet langer kon baseren op artikel 6, derde lid, van de Vw. De maatregel heeft dan ook op onjuiste grondslag voortgeduurd vanaf 13 juni 2024 en die voortduring is dus onrechtmatig. De rechtbank volgt verweerder daarom niet in zijn subsidiaire standpunt.
5 Dat de maatregel onrechtmatig heeft voortgeduurd vanaf 13 juni 2024 maakt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat zij in deze procedure een uitspraak kan doen over de oplegging van de nieuwe vrijheidsontnemende maatregel op 17 juni 2024. Hiertoe is het volgende van belang.
5.1.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 16 juni 2023 [7] , voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld:
6.
“5.3. Uit artikel 15, tweede lid, laatste alinea, van de Terugkeerrichtlijn en artikel 9, derde lid, laatste alinea, van de Opvangrichtlijn volgt dat een vreemdeling onmiddellijk moet worden vrijgelaten als uit een rechterlijke toetsing volgt dat een maatregel van bewaring
onrechtmatig is. In het arrest Mahdi, met name punt 62, heeft het Hof in lijn hiermee geoordeeld dat de bewaringsrechter, wanneer een bewaringsmaatregel niet langer gerechtvaardigd is, een vervangende maatregel of de invrijheidstelling van de betrokken vreemdeling moet kunnen gelasten. In het arrest C, B en X, met name de punten 86 en 88, voegt het Hof hieraan toe dat deze bepalingen zijn bedoeld om een vreemdeling in vrijheid te kunnen stellen als blijkt dat zijn bewaring niet of niet langer rechtmatig is. De onmiddellijke invrijheidstelling is dus bedoeld om een onrechtmatigheid op te heffen die ten tijde van de rechterlijke toetsing nog voortduurt.
5.4.
Uit het arrest van het Hof van 14 mei 2020, FMS, ECLI:EU:C:2020:367, met name de punten 285 en 294, volgt dat de verplichting tot onmiddellijke invrijheidstelling bij onrechtmatige bewaring vereist dat de lidstaten ervoor zorgen dat iedere maatregel door een rechter getoetst wordt. Bij de vaststelling dat die maatregel onrechtmatig is, moet die nationale rechter de betrokken vreemdeling onmiddellijk in vrijheid kunnen stellen. De inrichting van het nationale bewaringsstelsel en het aanwijzen van de rechterlijke instantie die bevoegd is om een maatregel te toetsen en zo nodig op te heffen, valt onder de nationale procedurele autonomie. Bij de vormgeving van dit stelsel moet wel aan alle Unierechtelijke vereisten worden voldaan, waaronder het doeltreffendheidsbeginsel.
5.5.
In het Nederlandse bewaringsstelsel worden alle opgelegde bewaringsmaatregelen, al dan niet van rechtswege, door de rechter op rechtmatigheid getoetst. Als een onrechtmatige maatregel op het moment van toetsen nog voortduurt, dan heeft de bewaringsrechter de bevoegdheid om de betrokken vreemdeling in vrijheid te stellen. Als de onrechtmatige maatregel al is beëindigd en is vervangen door een nieuwe maatregel, dan is de onrechtmatigheid al hersteld en kan dezelfde maatregel niet opnieuw opgeheven worden. De rechter die een maatregel toetst die al is opgeheven, kan de vreemdeling dus niet in vrijheid stellen, ook niet als er inmiddels een andere maatregel is opgelegd. Invrijheidstelling volgt pas als ook de tweede maatregel onrechtmatig is. Omdat voor een maatregel op een andere wettelijke grondslag andere vereisten gelden, wordt de rechtmatigheid hiervan in een afzonderlijke procedure getoetst. Zie de Afdelingsuitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005, onder 3.1-3.3. Als de opvolgende maatregel ten tijde van die rechterlijke toetsing nog voortduurt en onrechtmatig blijkt te zijn, dan kan de rechter die bevoegd is om die maatregel te toetsen de vreemdeling wel in vrijheid stellen. Daarmee voorziet het Nederlandse bewaringsstelsel in een doeltreffende voorziening in rechte en is er altijd een bevoegde rechter die de vreemdeling in vrijheid kan stellen.
5.6.
Gelet op het voorgaande, oordeelt de Afdeling dat het recht van de vreemdeling om bij een onrechtmatige bewaring onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld, voldoende gewaarborgd is. Dat de bevoegdheid van de bewaringsrechter beperkt is tot de toetsing en eventuele opheffing van de maatregel die voorligt, staat hier niet aan in de weg. Als er inmiddels een opvolgende maatregel is opgelegd, dan is er namelijk een andere rechter bevoegd die de rechtmatigheid daarvan kan toetsen en de vreemdeling in vrijheid kan stellen. Het Nederlandse bewaringsstelsel voldoet daarmee aan de vereisten van de Terugkeerrichtlijn, de Opvangrichtlijn, het recht op effectieve rechtsbescherming en het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. De rechtbank heeft de beoordeling van de maatregel van 13 februari 2022 daarom terecht beperkt tot de vraag of schadevergoeding moest worden toegekend.”
5.2
Artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn [8] is niet van toepassing is op een vrijheidsontnemende maatregel die op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw is opgelegd, omdat op dat moment geen terugkeerverplichting geldt. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor opgenomen uitspraak van de Afdeling mede van toepassing is op een geval als het onderhavige, omdat de uitspraak mede ziet op de verplichting van artikel 9, derde lid, laatste volzin, van de Opvangrichtlijn.
5.3
Gelet op de uitspraak van de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat de rechtmatigheid van de opvolgende maatregel die aan eiser is opgelegd, hier niet aan de orde is. Eiser kan de rechtmatigheid daarvan in een andere procedure ter toetsing aan de rechter voorleggen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat niet alleen de maatregel maar ook de (feitelijke) detentie ter toetsing voorligt. Ook is de rechtbank, met de Afdeling, van oordeel dat de onrechtmatigheid van een eerdere maatregel niet zonder meer betekent dat de opvolgende maatregel daarom moet worden opgeheven. Zoals de Afdeling ook heeft geoordeeld, is de onrechtmatigheid hersteld als de onrechtmatige maatregel al is beëindigd en is vervangen door een nieuwe maatregel. Die maatregel kan niet opnieuw opgeheven worden en de rechter die een maatregel toetst die al is opgeheven, kan de vreemdeling dus niet in vrijheid stellen, ook niet als er inmiddels een andere maatregel is opgelegd. Invrijheidstelling volgt pas als ook de tweede maatregel, die op grond van een andere wettelijke bepaling is gebaseerd en waaraan andere voorwaarden zijn gesteld, onrechtmatig is. De rechtbank volgt de tussenuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond daarom niet. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om alleen al omdat prejudiciële vragen zijn gesteld, tot een ander oordeel te komen. Het Hof heeft zich immers nog niet uitgelaten over de uitleg van het unierecht die deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, voorstaat.
De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is de maatregel onrechtmatig geworden op enig moment vóór 13 juni 2024?
6. Uit het voorgaande volgt dat de maatregel met ingang van 13 juni 2024 onrechtmatig is geworden. Eiser heeft voor het overige geen gronden aangevoerd tegen de voortduring van de maatregel van 7 tot 13 juni 2024. Ambtshalve toetsend ziet de rechtbank ook geen grond voor het oordeel dat de maatregel op een eerder moment onrechtmatig is geworden.
Conclusie
7. Nu de maatregel met ingang van 13 juni 2024 onrechtmatig is, is het beroep van eiser gegrond. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor onrechtmatige (tenuitvoerlegging) van de vrijheidsontnemende maatregel van 13 juni tot en met 17 juni 2024, derhalve 5 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 5 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 500,-.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Roubos, rechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. Rovers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.In zaaknummer NL24.21812.
4.C-181/16, Gnandi, ECLI:EU:C:2018:465.
5.C-269/18 PPU, C., J. en S., ECLI:EU:C:2018:544.
6.Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
8.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008.