ECLI:NL:RBDHA:2024:10946

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
NL24.28211
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in asielzaak van gezin met kinderen met risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Oezbekistan

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2024 wordt een voorlopige voorziening getroffen in een asielzaak van een gezin dat bestaat uit een vader, moeder en hun vier kinderen. De verzoekers hebben een vijfde asielaanvraag ingediend, nadat hun eerdere aanvragen niet-ontvankelijk waren verklaard. De voorzieningenrechter oordeelt dat de uitzetting van de verzoekers naar Oezbekistan achterwege moet blijven totdat er een beslissing is genomen op hun bezwaar tegen het niet-ontvankelijk verklaren van hun asielaanvraag. De voorzieningenrechter komt tot dit oordeel omdat het bezwaar van de verzoekers een redelijke kans van slagen heeft. De minister van Asiel en Migratie heeft onvoldoende voldaan aan de samenwerkingsplicht bij de beoordeling van de risico's die de verzoekers lopen bij terugkeer naar Oezbekistan, met name in het licht van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verzoekers stellen dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op schending van hun rechten, vooral gezien de situatie van vrouwen en kinderen in Oezbekistan. De voorzieningenrechter wijst erop dat er meer informatie nodig is om de situatie van de verzoekers bij terugkeer te beoordelen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging, vooral gezien de minderjarige kinderen in het gezin. De minister wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de verzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.28211
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 juli 2024 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker 1], v-nummer: [nummer], verzoeker 1

[verzoekster 1], v-nummer: [nummer], verzoekster 1
[verzoeker 2], v-nummer: [nummer], verzoeker 2
[verzoekster 2], v-nummer: [nummer], verzoekster 2
[verzoekster 3], v-nummer: [nummer], verzoekster 3
[verzoekster 4], v-nummer: [nummer], verzoekster 4
samen verzoekers,
(gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek en mr. M.A. Vegter),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. F. Schoot).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het niet-ontvankelijk verklaren van de asielaanvraag van verzoekers. Het gezin van verzoekers bestaat uit de vader, de moeder, een zoon en drie dochters. Hun (herhaalde) asielaanvraag is met name gebaseerd op de stelling dat de zoon en de dochters zich vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen waardoor zij bij terugkeer naar Oezbekistan een reëel risico lopen op een schending van artikel 3 van het EVRM of moeten worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De minister heeft deze aanvraag met het bestreden besluit van 14 juli 2024 niet-ontvankelijk verklaard. [1] De voorzieningenrechter beoordeelt of hij een voorlopige voorziening moet treffen. Hij doet dat aan de hand van de gronden van verzoekers.
2. In deze uitspraak treft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening dat uitzetting van verzoekers achterwege blijft totdat is beslist op het bezwaar. Hij treft deze voorlopige voorziening omdat het bezwaar van verzoekers een redelijke kans van slagen heeft. De minister heeft onvoldoende voldaan aan de samenwerkingsplicht die voor haar geldt bij de beoordeling van de vraag of verzoekers bij terugkeer naar Oezbekistan een reëel risico lopen op een schending van artikel 3 EVRM of dat zij moeten worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Hierna legt hij uit hoe hij tot dit oordeel komt en wat de gevolgen zijn.

Procesverloop

3. Verzoekers zijn op 10 juli 2024 in bewaring gesteld met het oog op uitzetting naar Oezbekistan. Vervolgens hebben zij een vijfde asielaanvraag ingediend. Met het bestreden besluit heeft de minister deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Verzoekers hebben daartegen bezwaar gemaakt. Zij hebben ook de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen dat hun uitzetting achterwege wordt gelaten zolang nog niet op hun bezwaarschrift is beslist.
3.1.
De minister heeft op het verzoekschrift gereageerd met een verweerschrift.
3.2.
De behandeling op zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2024. Aan deze zitting hebben deelgenomen: verzoekers (via een beeldverbinding), bijgestaan door hun gemachtigden, en de gemachtigde van de minister

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4. De voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen als tegen een besluit bezwaar is gemaakt en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. [2] Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4.1.
De voorzieningenrechter beantwoordt in deze procedure de vraag of het bezwaar van verzoekers een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter geeft in deze procedure dus een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. Als een besluit naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter onrechtmatig is, dan kan dat namelijk een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen.
De eerdere aanvragen
5. Verzoekers hebben in 2014 asiel aangevraagd in Nederland. [3] Zij hebben destijds – kort gezegd – aan hun asielaanvraag ten grondslag gelegd dat verzoeker 1 vreest voor de autoriteiten van zijn land van herkomst in verband met werkzaamheden die hij heeft verricht voor de Oezbeekse veiligheidsdienst. Op 16 september 2014 is de aanvraag afgewezen. Op 15 juli 2016 is het door verzoekers ingestelde beroep ongegrond verklaard. [4]
5.1.
Verzoekers hebben op 17 januari 2017 opnieuw asiel aangevraagd en daaraan hetzelfde asielmotief ten grondslag gelegd. Bij besluit van 19 januari 2017 is deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Verzoekers hebben daartegen geen rechtsmiddelen aangewend.
5.2.
Verzoekers hebben op 12 juni 2017 een derde asielaanvraag ingediend en ook daaraan hetzelfde asielmotief ten grondslag gelegd. Bij besluit van 14 juni 2017 is deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 17 juli 2017 is het door verzoekers ingestelde beroep ongegrond verklaard. [5] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft die uitspraak op 10 augustus 2017 bevestigd. [6]
5.3.
Op 28 juni 2022 is door verzoekers een vierde asielaanvraag ingediend. Daaraan legden zij ten grondslag dat verzoeker 1 vreest voor de autoriteiten van zijn land van herkomst, dat de zoon vreest voor de dienstplicht bij terugkeer naar Oezbekistan en dat de dochters Westers zijn ‘gevormd’. De vierde asielaanvraag van verzoekers is bij afzonderlijke besluiten van 8 maart 2023 afgewezen als (kennelijk) ongegrond. Op 6 april 2023 is het daartegen door verzoekers ingestelde beroep ongegrond verklaard. [7] De Afdeling heeft deze uitspraak op 25 september 2023 bevestigd. [8]
Het bestreden besluit
6. Op 12 juli 2024 hebben verzoekers voor de vijfde keer asiel aangevraagd. Zij leggen aan die asielaanvraag ten grondslag dat uit het arrest K en L [9] volgt dat de zoon en de oudste twee dochters behoren tot een specifieke sociale groep, namelijk derdelanders die zich als gevolg van hun verblijf in een andere lidstaat vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen. Verzoekers stellen dat er voor hen onoverkomelijke bezwaren zijn om terug te keren naar Oezbekistan, vanwege het cultuurverschil tussen Oezbekistan en Nederland en meer specifiek het verschil in de behandeling van mannen en vrouwen. Verzoekers verwijzen in hun aanvraag naar verschillende bronnen met landeninformatie en hebben een begeleidend schrijven van de organisatie Defence for Children toegevoegd.
6.1.
Met het bestreden besluit heeft de minister de aanvraag van verzoekers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat verzoekers een opvolgende aanvraag hebben ingediend en daaraan geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag hebben gelegd die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
6.2.
De minister heeft aan verzoekers medegedeeld dat hun uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoekers zijn in verband met die uitzetting in vreemdelingenbewaring gesteld in het detentiecentrum in Zeist. Hun uitzetting staat gepland op maandag 15 juli om 18:20 uur. Verzoekers hebben daarom een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
De inhoud van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. Verzoekers verzoeken de voorzieningenrechter om de minister te verbieden om hen uit te zetten naar Oezbekistan zolang nog niet definitief op het bezwaar is beslist. Verzoekers voeren in bezwaar aan dat minister de betrokken kinderen niet kindvriendelijk genoeg heeft gehoord. Verzoekers voeren verder aan dat er ten tijde van het bestreden besluit door de minister nog geen beleid was geformuleerd naar aanleiding van het arrest K en L. Bij een gebrek aan dergelijk beleid valt voor de voorzieningenrechter ook niet te toetsen of de minister zich aan dat beleidskader heeft gehouden. Verzoekers voeren aan dat zij veel landeninformatie hebben overgelegd waaruit moet blijken dat de situatie waarin verzoekers bij terugkeer naar Oezbekistan terecht komen in strijd is met artikel 3 van het EVRM of het Vluchtelingenverdrag. Door de minister is slechts weinig landeninformatie overgelegd waaruit het tegendeel zou moeten blijken. Dat is in strijd met de samenwerkingsverplichting, aldus verzoekers. Ook heeft de minister volgens verzoekers ten onrechte geen individuele belangenafweging gemaakt per kind.
Heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen?
8. Tussen partijen is niet in geschil is dat de zoon en de twee oudste dochters zich ‘vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen mannen en vrouwen’ zoals bedoeld in het arrest K en L. Het is wel in geschil welke gevolgen hen te wachten staan bij terugkeer naar Oezbekistan en of daarom sprake van nieuwe elementen of bevindingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de herhaalde aanvraag.
8.1.
Door verzoekers zijn bij de door hen ingediende aanvraag verschillende bronnen met landeninformatie overgelegd in een poging te onderbouwen wat hen bij terugkeer naar Oezbekistan als gevolg van hun vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen mannen en vrouwen te wachten staat. De minister stelt zich op het standpunt dat uit deze landeninformatie onvoldoende blijkt dat verzoekers daadwerkelijke problemen zullen ondervinden als gevolg van hun vereenzelviging. Uit eigen landeninformatie leidt de minister namelijk ook af dat de wetgeving in Oezbekistan gelijkheid tussen mannen en vrouwen nastreeft. Zij baseert dat op een rapport van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken. [10]
8.2.
Het betoog van verzoekers dat de minister niet voldaan heeft aan de samenwerkingsverplichting slaagt. Het is tussen partijen niet in geschil dat de minister in dit geval een samenwerkingsverplichting heeft. Zij heeft daar in dit geval niet aan voldaan. In deze procedure is (mogelijk wel meer dan gebruikelijk gelet op de belangen van de minderjarige kinderen) van belang dat een zo duidelijk mogelijk beeld ontstaat van de situatie waar verzoekers mee worden geconfronteerd bij terugkeer naar Oezbekistan. Verzoekers hebben een inspanning geleverd om aannemelijk te maken dat die situatie in strijd zal zijn met artikel 3 van het EVRM of dat sprake is van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De minister heeft, door slechts te verwijzen naar één landenrapport, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dat niet zo zal zijn. Dit geldt temeer doordat de minister vooral verwijst naar de in Oezbekistan geldende regelgeving. Verzoekers hebben echter aangevoerd dat de Oezbeekse autoriteiten er met regelmaat niet in slagen die regelgeving ook daadwerkelijk te effectueren. Daar heeft de minister onvoldoende op gereageerd. Het is ook voor verzoekers van belang dat eindelijk duidelijkheid wordt verschaft over de vraag of zij wel of niet recht hebben op een verblijfsvergunning. Maar dat betekent niet dat de minister gelet op het belang van de minderjarige kinderen voorbij kan gaan aan de onduidelijkheid over de situatie die verzoekers staat te wachten bij terugkeer naar Oezbekistan.
8.2.1.
Dit betekent niet dat met het voorgaande verzoekers al voldoende aannemelijk hebben gemaakt dát zij bij terugkeer naar Oezbekistan een reëel risico lopen op een schending van artikel 3 van het EVRM of dat zij moeten worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Wel betekent dit dat op dit moment onvoldoende duidelijk is wat de situatie voor hen zal zijn bij terugkeer. Daarvoor is meer informatie nodig, voor het verkrijgen waarvan ook de minister zich in het kader van de samenwerkingsverplichting moet inspannen. Dat verzoekers een vijfde asielaanvraag hebben ingediend maakt dat niet anders. Het arrest waar verzoekers zich op beroepen is nieuw en het toetsingskader dat daaruit volgt verschilt van die in de hiervoor al gevoerde procedures. Een deel van verzoekers is minderjarig en aan hen kan niet worden tegengeworpen dat zij niet eerder Nederland hebben verlaten en dat sprake is van een vijfde asielaanvraag. Van verzoekers kon dus niet worden verlangd dat zij in dit stadium meer en al eerder landeninformatie in dit kader naar voren hadden gebracht.
8.3.
Gelet op het voorgaande is voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Wat verzoekers verder aanvoeren maakt dat niet meer anders. De voorzieningenrechter gaat daar daarom niet op in.

Conclusie en gevolgen

9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Dat betekent dat verzoekers gedurende de bezwaarprocedure niet mogen worden uitgezet. De geplande uitzetting die later vandaag zou plaatsvinden, mag dus niet doorgaan.
9.1.
Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgen verzoekers een vergoeding voor de proceskosten die zij vanwege de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken. De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en is op zitting verschenen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe;
- bepaalt dat uitzetting van verzoekers achterwege blijft totdat is beslist op het bezwaar;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1750,- aan proceskosten aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.De minister baseert dit besluit op artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 en wijst daarbij op artikel 3.1, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
2.Dat staat in artikel 8:81 van de Awb.
3.Niet alle kinderen van verzoeker 1 en verzoekster 1 waren op dat moment al geboren. Omwille van de leesbaarheid wordt in deze uitspraak steeds ‘verzoekers’ gebruikt wanneer het (destijds gevormde) gezin wordt bedoeld.
4.Rechtbank Den Haag, z.p. Groningen, 15 juli 2016, AWB14/23472 en AWB14/23474, niet gepubliceerd.
5.Rechtbank Den Haag, z.p. Arnhem, 17 juli 2017, NL17.3487 en NL17.3489, niet gepubliceerd.
6.ABRvS 10 augustus 2017, 201705825/1/V1, niet gepubliceerd.
7.Rechtbank Den Haag, z.p. Groningen, 6 april 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:4822.
8.ABRvS 25 september 2023, 202302350/1/V1, niet gepubliceerd.
9.HvJEU 11 juni 2024, ECLI:EU:C:2024:487.
10.Uzbekistan, 2023 report – United States Department of State.