In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 16 juli 2024, beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een aanvraag had ingediend die door de minister van Asiel en Migratie op 25 januari 2023 was afgewezen. Het verzoek is ingediend door verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. E. Derksen. De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is, wat betekent dat het verzoek niet inhoudelijk wordt beoordeeld. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de voorzieningenrechter in staat stelt om zonder zitting uitspraak te doen wanneer het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is.
De voorzieningenrechter legt uit dat het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft op zowel het primaire besluit als het besluit op het bezwaar tegen dat besluit. Aangezien er tegen het besluit op bezwaar geen beroepsprocedure loopt, is het niet mogelijk om een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen. Hierdoor is de voorzieningenrechter genoodzaakt om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, wat betekent dat de kosten voor de procedure niet worden vergoed.
De uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, in aanwezigheid van griffier C. van der Bijl, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.