ECLI:NL:RBDHA:2024:10973

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
NL24.1575
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van uitspraak in vreemdelingenbewaring en de toepassing van het EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de tijdigheid van de beslissing op het beroep van een vreemdeling tegen een maatregel van bewaring. Eiser, een Ghanese nationaliteit, had op 15 januari 2024 beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die op 12 januari 2024 was opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de uitspraak binnen de wettelijke termijn van 21 dagen na de indiening van het beroep is gedaan, en dat dit in overeenstemming is met artikel 5, vierde lid, van het EVRM, dat een spoedige rechterlijke toetsing vereist. Eiser had geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd die een snellere beslissing rechtvaardigden.

De rechtbank behandelt ook de beroepsgrond van eiser dat hij niet tijdig en in een begrijpelijke taal op de hoogte is gesteld van de redenen voor zijn bewaring. De rechtbank oordeelt dat, hoewel deze beroepsgrond slaagt, dit niet leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel, omdat de belangenafweging in het voordeel van de verweerder uitvalt. Eiser had eerder in bewaring gezeten en was kort na zijn overdracht aan Duitsland weer in Nederland aangetroffen. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is en wijst het beroep van eiser ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.1575

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Partijen hebben toestemming gegeven om de zaak schriftelijk af te doen. Op 24 januari 2024 heeft eiser de gronden van beroep ingediend. Op 26 januari 2024 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Eiser heeft op 26 januari 2024 gereageerd op het verweerschrift. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 29 januari 2024.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Ghanese nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [datum] 1995.
1.1.
Aan eiser is eerder op 11 december 2023 een maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw opgelegd omdat concrete aanknopingspunten bestonden dat de Dublinverordening [1] op eiser van toepassing was. Op 20 december 2023 is Duitsland verzocht eiser terug te nemen. Op 22 december 2023 is Duitsland daarmee akkoord gegaan. Het door eiser tegen de bewaringsmaatregel ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 22 december 2023 [2] ongegrond verklaard. Deze maatregel is op 10 januari 2024 opgeheven, omdat eiser is overgedragen aan Duitsland. Twee dagen later is eiser weer in Nederland aangetroffen.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1
De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden niet heeft bestreden. Ambtshalve toetsend ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de gronden de conclusie dat het significante risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, niet kunnen dragen.
3. Eiser voert allereerst aan dat de rechtbank te laat op zijn beroep heeft beslist, gelet op artikel 5 van het EVRM [3] , artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn [4] en de Aanbevelingen [5] . Eiser wijst in dat verband op paragraaf 14.2 van de Aanbevelingen. Uit deze paragraaf leidt eiser af dat indien binnen één week na het indienen van het beroepschrift op het beroep wordt beslist, wordt voldaan aan het spoedige toetsen van de rechtmatigheid van de bewaring. Eiser benadrukt dat in beginsel binnen één week een uitspraak moet zijn gedaan.
In zijn reactie op het verweerschrift stelt eiser dat hetgeen in artikel 94 van de Vw is opgenomen, niet kan afdoen aan artikel 5 van het EVRM, omdat het EVRM voorgaat op een nationale bepaling. Daarnaast stelt eiser dat uit de in de Aanbevelingen benoemde termijn van één week volgt dat iedere overschrijding van deze termijn in beginsel niet als een goede praktijk kan worden beschouwd.
3.1
In artikel 5, vierde lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht heeft voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.
3.2
In de beslissing van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 20 september 2007 [6] is door het EHRM als volgt geoordeeld:
“The Court finds it of relevance that domestic law provides for a mandatory time-limit for hearing an appeal filed with the Regional Court against a placement in aliens' detention and that a person placed in aliens' detention may file as many appeals as he or she sees fit. Further, the Court cannot ignore the reasons for the initial decision to place the applicant in aliens' detention for the purpose of preventing his unauthorised entry into the Netherlands, namely the fact that he did not hold a valid passport and did not have sufficient means either to provide for his own subsistence in the Netherlands or to cover the cost of his journey to a destination outside the Netherlands. It has not been argued and it has not appeared that, pending the proceedings on the applicant's appeal before the Regional Court and the Administrative Jurisdiction Division, these circumstances underwent any change warranting a higher degree of diligence on the part of the domestic judicial authorities in examining the applicant's appeal than was prescribed in domestic law. The Court is therefore satisfied that, in the particular circumstances of the present case, the facts of the case do not disclose a violation of the applicant's rights under Article 5 § 4”.
3.3
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) [7] , waarin onder meer is verwezen naar de hiervoor aangehaalde beslissing van het EHRM, volgt dat als de rechtbank binnen de in artikel 94, vierde [8] lid, van de Vw genoemde termijn beslist op het beroep van de vreemdeling, dit in beginsel is aan te merken als spoedig, zoals bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het EVRM, tenzij door de vreemdeling aangevoerde bijzondere individuele feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die in zijn geval tot een snellere beslissing noopten.
Eiser heeft dergelijke feiten en omstandigheden niet aangevoerd.
3.4
Uit deze jurisprudentie leidt de rechtbank het volgende af. Als de vreemdeling nog in detentie zit, is een uitspraak van de rechtbank binnen de in artikel 94, vierde lid, van de Vw genoemde termijn van in totaal 21 dagen na instelling van het beroep van de vreemdeling, dan wel ontvangst van de kennisgeving, tijdig.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 15 januari 2024 beroep heeft ingesteld. De rechtbank doet vandaag uitspraak, derhalve binnen de hiervoor genoemde termijn van 21 dagen. Daarmee is spoedig uitspraak gedaan, zoals bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het EVRM.
3.5
Het beroep van eiser op de Aanbevelingen en artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Nog los van de vraag of eiser, als Dublinclaimant, onder het bereik van de Terugkeerrichtlijn en de Aanbevelingen valt, kan de rechtbank uit de door eiser aangehaalde Aanbeveling niet afleiden dat een termijn van maximaal één week heeft te gelden. In de door eiser aangehaalde paragraaf 14.2 staat namelijk:
“Maximumduur van de „spoedige rechterlijke toetsing”: de tekst van de terugkeerrichtlijn is geïnspireerd op de bewoordingen van artikel 5, lid 4, van het EVRM, dat een „spoedige rechterlijke toetsing door een gerecht” voorschrijft. In de relevante jurisprudentie van het EHRM wordt verduidelijkt dat een aanvaardbare maximumduur (d.w.z. een redelijke termijn) in abstracto niet kan worden gedefinieerd. Deze termijn moet worden vastgesteld in het licht van de omstandigheden van elke zaak, rekening houdend met de complexiteit van de procedures en het gedrag van de autoriteiten en de verzoeker. Het nemen van een besluit binnen minder dan één week kan zeker worden beschouwd als een goede praktijk die aan de wettelijke vereiste van spoedigheid voldoet.”
Hieruit leidt de rechtbank niet af dat de Commissie heeft bedoeld aan te geven dat binnen één week uitspraak moet worden gedaan, maar alleen dat het nemen van een besluit binnen minder dan één week in ieder geval voldoet aan het wettelijke vereiste van spoedigheid.
Eisers beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert verder aan dat verweerder in strijd met artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehandeld, nu hij niet schriftelijk, in een taal die hij verstaat, op de hoogte is gesteld van de redenen van bewaring.
4.1
Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023 [9] volgt dat verweerder, om te voldoen aan de informatieplicht zoals deze volgt uit Europese wetgeving en artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb, kan volstaan met een schriftelijk stuk waarin de rechtsmiddelen en de mogelijkheid van gratis rechtsbijstand staan vermeld en waarin een overzicht is opgenomen van de van toepassing zijnde juridische en feitelijke gronden van de bewaring.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond wel slaagt, maar dat dit niet leidt tot opheffing van de maatregel. Uit de Afdelingsuitspraak van 15 november 2023 volgt immers dat het schenden van de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb een inbewaringstelling namelijk eerst onrechtmatig maakt, als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. In dit geval valt de belangenafweging echter uit in het voordeel van verweerder. Daarbij is allereerst redengevend dat eiser eerder in bewaring is gesteld ter fine van overdracht aan Duitsland en hij binnen twee dagen na die overdracht weer in Nederland is aangetroffen. Eiser kon en moest weten dat hij zich hiermee in strijd met de Nederlandse wet- en regelgeving heeft gehandeld. Ook is van belang dat eiser ten tijde van zijn inbewaringstelling weigerde mee te werken met het gehoor. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat eiser op 17 januari 2024 is opgeroepen voor een vertrekgesprek, maar bij de bewaking heeft aangegeven niet met de Dienst Terugkeer en Vertrek te willen spreken. De rechtbank weegt eisers houding zwaar in zijn nadeel mee. Verder wegen de niet-betwiste zware en lichte gronden ook in het nadeel van eiser mee. Ten slotte is eiser door het handelen van verweerder niet in zijn belangen geschaad, nu voor hem een piketadvocaat is ingeschakeld, verweerder een afschrift van de maatregel aan de piketadvocaat heeft gezonden en deze laatste binnen enkele dagen beroep heeft ingesteld tegen de oplegging van de maatregel. Eiser heeft daarmee gebruik gemaakt van de aan hem toekomende procedurele rechten. Het gebrek leidt daarom niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring.
5. Eiser voert verder aan dat, gelet op artikel 15 Terugkeerrichtlijn, de rechter ambtshalve wettelijke kwesties, zoals bijvoorbeeld de juistheid van de bewaringsprocedure en het bewaringsbesluit vanuit procedureel en juridisch oogpunt, als feitelijke kwesties, zoals bijvoorbeeld de persoonlijke situatie van de in bewaring gestelde persoon, familiebanden in het land, garanties omtrent vertrek van het grondgebied, redelijk vooruitzicht op verwijdering, moet betrekken bij de beoordeling van de maatregel van bewaring.
5.1
De rechtbank ziet in deze stellingen geen beroepsgrond waar zij op moet ingaan.
5.2
De rechtbank merkt op dat zij bekend is met de door eiser aangehaalde bepaling, en met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 [10] . Ambtshalve toetsend ziet de rechtbank echter geen reden om de maatregel van bewaring onrechtmatig te achten.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Terborg-Wijnaldum, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013
2.In zaaknummer NL23.38836
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
4.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008
5.(EU) 2017/2338 van de Commissie van 16 november 2017 tot vaststelling van een gemeenschappelijk “terugkeerhandboek” voor gebruik door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten bij de uitvoering van terugkeergerelateerde taken
6.Zaaknummer 664/05, ECLI:CE:ECHR:2007:0920DEC000066405
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8388
8.Ten tijde van de uitspraak van de Afdeling was dit het derde lid van artikel 94 van de Vw
10.In gevoegde zaken C., B. en X., ECLI:EU:C:2022:858